ECLI:NL:RVS:2013:BZ2485

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201102498/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor pluimveeslachterij in Epe en de toepassing van de Wet geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Epe voor het veranderen van een pluimveeslachterij. Op 18 januari 2011 verleende het college een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 mei 2012, waarbij de betrokken partijen zijn verschenen. De Afdeling heeft in een tussenuitspraak van 26 september 2012 het college opgedragen om gebreken in het besluit te herstellen. Het college heeft vervolgens op 31 oktober 2012 het besluit gewijzigd, maar de appellanten hebben hiertegen opnieuw beroep ingesteld.

De Afdeling heeft overwogen dat het oorspronkelijke besluit in strijd was met de rechtszekerheid, omdat er in de voorschriften tegenstrijdige grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau waren vastgesteld. De Afdeling heeft het college opgedragen om duidelijkheid te verschaffen over de geluidgrenswaarden waaraan de inrichting moet voldoen. In de einduitspraak heeft de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 18 januari 2011 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, behalve voor de specifieke voorschriften die in strijd waren met de wet. Het beroep tegen het gewijzigde besluit van 31 oktober 2012 is ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de proceskosten van de appellanten vergoed en het college van burgemeester en wethouders van Epe veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming bij vergunningverlening en de toepassing van de Wet geluidhinder, vooral in situaties waar geluidshinder een rol speelt.

Uitspraak

201102498/1/A4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Epe,
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveeslachterij aan de [locatie] te Epe.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud en ing. H. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en ing. V. Huizer, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 26 september 2012 in zaak nr.
201102498/1/T1/A4heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 januari 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het college het besluit van 18 januari 2011 gewijzigd.
[appellant] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 18 januari 2011 in strijd is met de rechtszekerheid, nu in de voorschriften 4.1.1 en 4.2.1 uiteenlopende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld, gebaseerd op de Wet geluidhinder onderscheidenlijk de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), en niet voldoende duidelijk is aan welke van deze voorschriften de inrichting op enigerlei moment moet voldoen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak verder overwogen dat het college in het besluit van 18 januari 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in voorschrift 4.2.1 voor een aantal woningen in de nachtperiode een hogere grenswaarde heeft gesteld dan de richtwaarde uit de Handreiking.
2.    De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak voorschriften aan de vergunning te verbinden waaruit blijkt aan welke geluidgrenswaarden de inrichting moet voldoen. Indien de inrichting inmiddels binnen een geluidgezoneerd industrieterrein is gelegen, dient het college daarbij volgens de tussenuitspraak te beoordelen of de vergunning met inachtneming van de Wet geluidhinder kan worden verleend. Indien de inrichting niet binnen een geluidgezoneerd industrieterrein is gelegen, dient het college overeenkomstig hoofdstuk 4 van de Handreiking het referentieniveau van het omgevingsgeluid vast te stellen en, indien uit die vaststelling zou blijken dat het referentieniveau wordt overschreden, een bestuurlijke afweging te maken waarom de overschrijding in dit geval toelaatbaar is.
3.    Bij het besluit van 31 oktober 2012 heeft het college het besluit van 18 januari 2011 gewijzigd. Het college heeft voorschrift 4.2.1 ingetrokken en in voorschrift 4.1.1 gewijzigde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen.
Het besluit van 31 oktober 2012 is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het besluit van 31 oktober 2012, mede onderwerp van het geding.
4.    Met de in het nieuwe voorschrift 4.1.1 gestelde grenswaarden kan volgens het college worden voldaan aan de Wet geluidhinder. Die wet is volgens het college van toepassing, omdat de inrichting inmiddels binnen een geluidgezoneerd industrieterrein is gelegen. Het college verwijst in dit verband naar het besluit van de raad van de gemeente Epe van 14 juni 2012 (hierna: het raadsbesluit), waarbij de begrenzing van het industrieterrein Kweekweg is vastgelegd overeenkomstig de oude begrenzing van het Koninklijk Besluit van 20 mei 1992 (hierna: het Koninklijk Besluit).
5.    [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte de Wet geluidhinder van toepassing acht. Volgens hen is de inrichting niet binnen een geluidgezoneerd industrieterrein gelegen. In dit verband voeren zij aan dat bij het Koninklijk Besluit geen industrieterrein is begrensd en derhalve evenmin bij het raadsbesluit, dat verwijst naar het Koninklijk Besluit.
5.1.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 dan wel voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder, zoals dit luidt sinds 31 maart 2010, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder industrieterrein verstaan: een terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 40 wordt, indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voor zover hier van belang, kan een krachtens artikel 40 vastgestelde zone uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad, onverminderd het eerste lid, bij besluit de begrenzing van een industrieterrein, waarop de vastgestelde zone is gebaseerd, vastleggen.
5.2.    Niet in geschil is dat het bestemmingsplan "Kweekweg" voor een gedeelte van het industrieterrein Kweekweg de mogelijkheid insluit van de vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogenoemde grote lawaaimakers. Dit betekent, gelet op de definitie van het begrip industrieterrein in de Wet geluidhinder, dat het gehele industrieterrein Kweekweg een industrieterrein is als bedoeld in die wet en dat voor alle bedrijven op dit industrieterrein het regime van die wet geldt. Voor het antwoord op de vraag of de inrichting is gelegen binnen een geluidgezoneerd industrieterrein is, anders dan onder de Wet geluidhinder zoals die luidde vóór 31 maart 2010, niet van belang of de vestiging van grote lawaaimakers ook is toegestaan op de gronden waarop de inrichting is gelegen. Voor het antwoord op die vraag is slechts van belang of de inrichting is gelegen binnen de begrenzing van het industrieterrein Kweekweg.
5.3.    In het raadsbesluit is de begrenzing van het industrieterrein Kweekweg vastgelegd overeenkomstig de oude begrenzing van het Koninklijk Besluit. Hoewel in het Koninklijk Besluit zelf geen industrieterrein is begrensd, is daarbij wel het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 maart 1992 goedgekeurd, waarbij een geluidzone is vastgesteld rondom het industrieterrein Kweekweg. Op de bij het besluit van 6 maart 1992 behorende kaart is de toenmalige begrenzing van het industrieterrein Kweekweg weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat bij het raadsbesluit het industrieterrein is begrensd overeenkomstig de op voornoemde kaart weergegeven begrenzing.
Onbestreden is dat de inrichting binnen die begrenzing is gelegen. Nu de inrichting binnen een geluidgezoneerd industrieterrein is gelegen, heeft het college in het besluit van 31 oktober 2012 terecht beoordeeld of de vergunning met inachtneming van de Wet geluidhinder kon worden verleend.
De beroepsgrond faalt.
6.     Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de in de tussenuitspraak genoemde gebreken hersteld.
7.    Het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 18 januari 2011 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de voorschriften 4.1.1 en 4.2.1 betreft. Het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2012 is ongegrond.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2011 gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 18 januari 2011, kenmerk 2010-31922 10mv0040;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de voorschriften 4.1.1 en 4.2.1 betreft;
IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2012, kenmerk 2012-36335 ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Epe tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.249,16 (zegge: twaalfhonderdnegenenveertig euro en zestien cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Epe aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Grinsven
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
462-720.