201205615/1/A3.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2012 in zaak nr. 11/4941 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het dagelijks bestuur besloten geen ligplaatsvergunning te verlenen aan [appellant].
Bij besluit van 7 september 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob), is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Uit de Notitie woonboten Buiten-IJ (hierna: de notitie) blijkt dat het stadsdeel in een nieuw bestemmingsplan ligplaatsen voor woonboten wil opnemen. Gelet op de veelheid aan (woon)boten die illegaal ligplaats innemen in het Buiten-IJ en gelet op de wensen van de verschillende gebruikers van het gebied zijn voor het verlenen van ligplaatsvergunningen uitgangspunten opgesteld. Doel hiervan is om in het Buiten-IJ een situatie te scheppen die ruimtelijk aanvaardbaar en beheersbaar is en ruimte biedt om de verschillende functies, zoals beroepsvaart, wonen, recreatie en landschap, waar te maken.
In de Uitvoeringsnotitie ligplaatsen Buiten-IJ (hierna: de uitvoeringsnotitie) worden deze uitgangspunten uitgewerkt. Een ligplaatsvergunning wordt verleend indien een woonboot tijdens en na de inventarisatie van Rijkswaterstaat (hierna: RWS) in mei 2002 als zodanig in het Buiten-IJ in gebruik is geweest en tot op heden als woonboot in gebruik is door de eigenaar van het schip.
2. [appellant] heeft op 14 december 2003 van [belanghebbende A] een motorschip gekocht gelegen in het Buiten-IJ. Het dagelijks bestuur heeft aan de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering van een ligplaatsvergunning voor dat schip ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan de uit de notitie en uitvoeringsnotitie voortvloeiende voorwaarden dat alleen een ligplaatsvergunning wordt verleend voor woonboten die voorkomen op de inventarisatielijst van RWS en die door de eigenaar sinds in ieder geval mei 2002 worden bewoond.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de notitie en de uitvoeringsnotitie, die volgens [appellant] niet overeenkomstig de voor beleidsregels geldende voorschriften bekend zijn gemaakt, blijk geven van een vaste gedragslijn van het dagelijks bestuur en als zodanig door het dagelijks bestuur mochten worden toegepast. Deze beleidsnotities worden niet uitgevoerd. Zo zijn de in de beleidsnotities opgenomen herinrichtingsplannen niet gerealiseerd. Voorts heeft het dagelijks bestuur voor de [woonboot] wel een ligplaatsvergunning verleend, aldus [appellant].
3.1. Zoals het dagelijks bestuur in het verweerschrift met juistheid naar voren heeft gebracht, is voor de toepassing van de in de beleidsnotities neergelegde voorwaarden voor een ligplaatsvergunning niet relevant of de in de beleidsnotities opgenomen herinrichtingsplannen al dan niet worden gerealiseerd. Het niet realiseren van die plannen staat het aanwezig zijn van een vaste gedragslijn ten aanzien van de verlening van ligplaatsvergunningen niet in de weg. Het dagelijks bestuur heeft overigens gesteld dat tot op heden geen beslissing is genomen om de herinrichting af te gelasten. Wat de verlening van een ligplaatsvergunning voor de [woonboot] betreft, wordt overwogen dat de [woonboot] een ander woonschip heeft vervangen en dat uit het door [appellant] aangevoerde niet volgt dat het vervangen schip niet sinds in ieder geval mei 2002 onafgebroken door de eigenaar van de [woonboot] is bewoond. Gelet hierop brengt de gang van zaken bij de [woonboot] niet met zich dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de notities blijk geven van een vaste gedragslijn van het dagelijks bestuur en het dagelijks bestuur derhalve bij de uitvoeringsnotitie mocht aansluiten.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur een andere inventarisatielijst gebruikt dan de lijst die hijzelf in bezit heeft. Op de door het dagelijks bestuur gebruikte lijst zou vermeld staan dat de woonboot op het peilmoment niet bewoond was, dit in tegenstelling tot de lijst zoals die bij hem bekend is, aldus [appellant]. [appellant] stelt dat het schip altijd bewoond is geweest, met uitzondering van ziekte of onderhoudswerkzaamheden. Hij wijst hierbij op de lange woongeschiedenis van het schip.
4.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de inventarisatielijst die het gebruikt de officiële en enige lijst is waarmee uitvoering wordt gegeven aan het beleid. [belanghebbende A] was ten tijde van de inventarisatie in mei 2002 eigenaar van de boot. Volgens de inventarisatielijst stond zij destijds ingeschreven op een woonadres in Monnickendam en werd de woonboot niet bewoond. [appellant] heeft niet aangetoond dat de inventarisatielijst onjuiste gegevens bevat. In de door [appellant] overgelegde lijst staat in de kolom ‘werken/bijzonderheden’, niets vermeld, waar op de lijst van het dagelijks bestuur ‘niet bewoond’ ingevuld is. Het feit dat op de lijst van [appellant] niet staat vermeld dat de boot niet bewoond werd, betekent niet dat de boot wel werd bewoond. Bovendien staat ook op de lijst van [appellant] een adres in Monnickendam als adres van [belanghebbende A] vermeld.
[appellant] heeft de boot in 2003 gekocht en, naar hij stelt, daarna bewoond. Daarmee voldoet [appellant] niet aan de voorwaarde dat het schip ten tijde van de inventarisatie van 2002 bewoond diende te zijn. Het feit dat de woonboot volgens de brief van [belanghebbende B] een lange woongeschiedenis heeft, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde dat het schip ten tijde van de inventarisatie van 2002 bewoond diende te zijn.
5. Vervolgens betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de ligplaatsvergunning primair zaaksgebonden is. Het is vast beleid van de gemeente om een vergunning over te schrijven op de naam van een nieuwe rechthebbende. Het is daardoor niet van belang wie de eigenaar van de boot was op het peilmoment van mei 2002, aldus [appellant].
5.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ligplaatsvergunning behalve zaaksgebonden ook persoonsgebonden is. Dit blijkt uit artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob.
6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat hij duurzaam een ligplaats voor zijn woonboot had. Hij wijst hierbij op bij informatieavonden gedane uitlatingen van de door het stadsdeel ingehuurde projectleider M. Voster, die volgens [appellant] als waardige gemandateerde vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur gezien moet worden, en op de kosten van de investeringen die hij als gevolg van die uitlatingen heeft ondernomen.
6.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op informatieavonden, waar doorgaans slechts algemene informatie wordt gegeven, aan hem concrete toezeggingen zijn gedaan. Daarbij komt dat Voster, door het ontbreken van een mandaat, geen bindende toezeggingen kon doen. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het dagelijks bestuur concrete toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan hij mocht verwachten dat hij in aanmerking zou komen voor een ligplaatsvergunning. Het feit dat [appellant] kosten heeft gemaakt voor grootschalig onderhoud aan de boot maakt dit niet anders.
7. Voor zover [appellant] met het indienen van de nadere stukken heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, kan dit niet slagen. Het beroep is, zonder nadere toelichting op die stukken, onvoldoende geconcretiseerd.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013