201111677/1/A4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2011 heeft het college het besluit van 7 november 2008, waarbij was vastgesteld dat zich op de locatie Meentsestraat 5 en 5a te Giesbeek een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet waarvan spoedige sanering noodzakelijk is, ingetrokken, en vastgesteld dat zich op die locatie een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Tegen het besluit van 20 september 2011 heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2012, waar [appellant], vergezeld door J.H.C.M. Beekman, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.R.G. van Thiel en ing. A. Luykx, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, naar aanleiding van een nader onderzoek of een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2. Niet in geschil is dat zich op de locatie Meentsestraat 5 en 5a een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet.
3. Het college heeft de spoedeisendheid van de sanering beoordeeld aan de hand van de Circulaire bodemsanering 2009 (hierna: de circulaire). De circulaire schrijft een werkwijze in stappen voor om te bepalen of een geval van ernstige verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd. Volgens stap 1 wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Volgens stap 2 wordt een standaard risicobeoordeling uitgevoerd om vast te stellen of sprake is van onaanvaardbare risico's. Volgens stap 3 kan een locatiespecifieke risicobeoordeling worden uitgevoerd indien uit stap 2 volgt dat sprake is van onaanvaardbare risico's, maar aanleiding bestaat om te verwachten dat een meer specifieke risicobeoordeling voor het betreffende geval van ernstige verontreiniging tot een andere conclusie leidt. Volgens paragraaf 5.1 van de circulaire dienen stap 1 en 2 altijd te worden uitgevoerd en kan stap 3 worden uitgevoerd indien de initiatiefnemer of het bevoegd gezag dit wenselijk acht. Als stap 3 is uitgevoerd dient het bevoegd gezag de conclusie omtrent spoed te baseren op de resultaten van stap 3.
In de circulaire is vermeld dat indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie een situatie bestaat waarbij chronische of acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden, er sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens. In de circulaire is voorts vermeld dat in een onbeheersbare situatie onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging bestaan.
Bij stap 2 wordt ervan uitgegaan dat indien een drijflaag aanwezig is, deze zich ook autonoom kan verspreiden en dat daarmee een onbeheersbare situatie wordt gecreëerd. Van een onbeheersbare situatie is evenzeer sprake, indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt. Dit is het geval indien het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m³ en er jaarlijks meer dan 1.000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden.
4. Voor zover [appellant] aanvoert dat het standpunt van het college onjuist is dat zich vanwege de verontreiniging ter plaatse geen onaanvaardbare humane risico’s voordoen, heeft hij niet geconcretiseerd waarin de onderzoeken die het college aan dit standpunt ten grondslag heeft gelegd tekort schieten. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is.
5. Voor zover het college bij het bestreden besluit bij de beoordeling van de vraag of er actuele verspreidingsrisico’s zijn, gewicht heeft toegekend aan de conclusie in het rapport Nader milieukundig bodemonderzoek Meentsestraat van UDM Adviesbureau van 21 februari 2011 (hierna: het rapport van 21 februari 2011), dat de concentraties verontreinigende stoffen in het grondwater ter plaatse ten opzichte van 2005 zijn afgenomen, heeft [appellant] aangevoerd dat in 2011 lagere concentraties zijn gemeten dan in 2005 omdat bij het verrichten van het onderzoek in 2011 de filterstelling en de perforatie van de peilbuizen anders was dan in 2005.
5.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat in 2011 lagere concentraties zijn gemeten dan in 2005, het gevolg is van wijzigingen die zijn aangebracht in de filterstelling en de perforatie van de peilbuizen.
6. [appellant] voert aan dat bij het onderzoek waarop het rapport van 21 februari 2011 betrekking heeft slechts één meting is verricht, te weten met betrekking tot peilbuis 113. In die peilbuis was in 2005 volgens het rapport van UDM Adviesbureau van 29 september 2005 (hierna: het rapport van 29 september 2005) ook geen drijflaag aangetoond. Derhalve is volgens [appellant] bij het onderzoek waarop het rapport van 21 februari 2011 betrekking heeft de aanwezigheid van een drijflaag ter plaatse onvoldoende onderzocht.
6.1. Hoewel gezien het rapport van 21 februari 2011 uitsluitend met betrekking tot peilbuis 113 een meting is verricht zijn ook andere peilbuizen betrokken bij het onderzoek, waarvan de resultaten in dat rapport zijn neergelegd. De bij dat onderzoek gedane constateringen over andere peilbuizen berusten op zintuiglijke waarnemingen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die constateringen niet bij de beoordeling mochten worden betrokken. Het betoog van [appellant] geeft geen aanleiding om aan te nemen dat bij het onderzoek waarop het rapport van 21 februari 2011 betrekking heeft de aanwezigheid van een drijflaag in het grondwater onvoldoende is onderzocht.
7. [appellant] stelt dat er voor het college geen aanleiding bestond om bij het bestreden besluit terug te komen van het standpunt dat het college bij het besluit van 7 november 2008 over de spoedeisendheid van sanering had ingenomen. Hij voert aan dat het college ten tijde van het bestreden besluit had moeten concluderen dat vanwege de aanwezigheid ter plaatse van een drijflaag en toename van de verontreiniging in peilbuis 113, daar actuele verspreidingsrisico’s zijn en er derhalve een onbeheersbare situatie is, zodat onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging bestaan naar aanleiding waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Volgens hem is aannemelijk dat er een drijflaag is gezien de conclusies in het rapport van 29 september 2005, de brief van VCMI van 18 oktober 2011 en het in opdracht van het college opgestelde rapport Actualiserend grondwateronderzoek Meentsestraat van Tauw van 6 februari 2012 (hierna: het rapport van 6 februari 2012). Hij voert aan dat het college reeds vanwege de aanwezigheid van een drijflaag had moeten concluderen dat er een actueel verspreidingsrisico is.
7.1. Het college had bij het besluit van 7 november 2008 onder verwijzing naar het rapport van 29 september 2005 het standpunt ingenomen dat actuele verspreidingsrisco’s aanwezig zijn op de locatie Meentsestraat 5 en 5a, omdat een drijflaag van 1 à 2 mm was aangetoond op het grondwater in peilbuis 123.
7.2. Bij het bestreden besluit heeft het college aan zijn standpunt dat er geen actuele verspreidingsrisico’s meer zijn de conclusie uit het rapport van 21 februari 2011 ten grondslag gelegd dat in de peilbuizen 111 en 123 geen drijflaag is aangetroffen, maar ook de aan dat rapport ontleende conclusie dat de concentraties verontreinigde stoffen in peilbuis 113 beduidend zijn afgenomen ten opzichte van 2005. Volgens het college is het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van 21 februari 2011 een locatiespecifiek onderzoek dat is verricht bij stap 3 als bedoeld in de circulaire.
7.3. Op 26 oktober 2011 heeft het college van een bewoner van de Meentsestraat, niet zijnde [appellant], het resultaat ontvangen van door VCMI in peilbuis 111 verrichte drijflaagmetingen. Deze resultaten zijn neergelegd in de brief van VCMI van 18 oktober 2011. Daarin is vermeld dat in peilbuis 111 een drijflaag van 18 cm is gemeten. Omdat dit meetresultaat haaks staat op de conclusie in het rapport van 21 februari 2011, dat geen drijflaag in die peilbuis aanwezig is, heeft het college nader onderzoek verricht ter verificatie van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ter plaatse geen actuele verspreidingsrisico’s aanwezig zijn. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 6 februari 2012, dat voor het college geen aanleiding vormde om terug te komen van dat standpunt.
7.4. Voor zover [appellant] meent dat de conclusie in de brief van 18 oktober 2011 van VCMI, dat in peilbuis 111 een drijflaag van 18 cm aanwezig is afbreuk doet aan het bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het rapport van 21 februari 2011, ingenomen standpunt dat er geen actuele verspreidingsrisico’s aanwezig zijn, kan hij daarin niet worden gevolgd. Uit het rapport van 21 februari 2011 volgt dat in peilbuis 111 geen drijflaag is aangetroffen. Ook bij het onderzoek waarop het rapport van 6 februari 2012 betrekking heeft, is in peilbuis 111 geen drijflaag aangetroffen. Hetgeen in de brief van VCMI is vermeld geeft geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen.
7.5. Het college heeft in het bestreden besluit onbestreden gesteld dat het onderzoek waarop het rapport van 21 februari 2011 betrekking heeft een locatiespecifiek onderzoek betreft, dat wordt verricht bij stap 3 als bedoeld in de circulaire. Anders dan bij stap 2, waar ingevolge de circulaire de aanwezigheid van een drijflaag een onbeheersbare situatie impliceert, kan volgens de circulaire bij stap 3 het college nagaan in hoeverre de aanwezigheid van een drijflaag niet tot een onbeheersbare situatie leidt. Dat uit het rapport van 6 februari 2012 volgt dat een drijflaag van 0,5 cm is aangetoond in een nieuw geplaatste peilbuis, doet volgens het college geen afbreuk aan het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ter plaatse geen actuele verspreidingsrisico’s aanwezig zijn. Het college heeft, onder verwijzing naar de rapporten van 21 februari 2011 en 6 februari 2012, aangevoerd dat in ieder geval de grondwaterverontreiniging in totaal niet is toegenomen sinds 2005. Derhalve en aangezien uitsluitend in één van de desbetreffende peilbuizen een geringe drijflaag van 0,5 cm is aangetoond, zijn volgens het college ter plaatse geen actuele verspreidingsrisico’s aanwezig. [appellant] heeft niet nader onderbouwd waarom dit standpunt onjuist is. Met inachtneming van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het standpunt van het college in het bestreden besluit dat er geen actuele verspreidingsrisico’s zijn, onjuist is.
7.6. De beroepsgronden falen.
8. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat spoedige sanering niet noodzakelijk is en dat het college het besluit van 7 november 2008 niet heeft mogen intrekken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013