201208246/1/R2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Utrecht,
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Het Zand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. van Kuik-Lakerveld en ir. C.M. van der Weele, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor de wijk Het Zand te Utrecht. Het plan is gelegen aan de westzijde van Utrecht en aan de noordzijde van het stadsdeel Leidsche Rijn.
2. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor particuliere grondeigenaren om binnen de bestemming "Wonen-1" in bijzondere situaties vrijstaande, geschakelde en twee-onder-een-kapwoningen in de bestaande lintbebouwing toe te voegen onder de voorwaarde dat het karakter van het lint behouden blijft.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is en het realiseren van een extra woning in de bestaande lintbebouwing niet toestaat. Op deze wijze wordt de oorspronkelijke kenmerkende lintbebouwing met de daarbij behorende doorzichten volgens de raad zoveel mogelijk in stand gehouden.
2.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen binnen de bestemming "Wonen-1" bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. het bestaande aantal woningen mag niet worden uitgebreid, tenzij anders is aangegeven;
b. per bouwperceel mag slechts één hoofdgebouw worden gebouwd;
g. bestaande hoofdgebouwen die niet voldoen aan het bepaalde genoemd onder a t/m f mogen worden gehandhaafd en/of vernieuwd, maar de afwijkingen mogen niet worden vergroot;
2.3. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad bestemmingen en regels voor gronden vast kan stellen die in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd zijn met het recht.
2.4. Aan de gronden van het perceel van [appellant] is de bestemming "Wonen-1" toegekend. Ingevolge artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, van de planregels is uitbreiding van het bestaande aantal woningen op gronden met deze bestemming niet toegestaan en mag per bouwperceel slechts één hoofdgebouw worden gebouwd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij hiermee heeft beoogd de bestaande situatie als zodanig te bestemmen en dat in het voorgaande plan binnen de regeling voor lintbebouwing evenmin een mogelijkheid was opgenomen een tweede woning te kunnen realiseren. Het beroep van [appellant] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitbreiding van het aantal woningen binnen de bestemming "Wonen-1" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de raad op percelen binnen deze bestemming toch bouwmogelijkheden voor een extra woning had moeten toestaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de raad hierbij de bescherming van de ruimtelijke karakteristiek van de lintbebouwing en het behoud van het open karakter van het gebied, door variërende doorzichten, doorslaggevend heeft mogen achten. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de raad bij de realisatie van kleinschalige nieuwbouwplannen ongelijk handelt door onderscheid te maken tussen projectontwikkelaars en particulieren, waarbij wel medewerking wordt verleend aan initiatieven van projectontwikkelaars en vrijwel niet aan die van particulieren.
3.1. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met het nieuwbouwproject ‘Het Bloemenlint’, waar door een projectontwikkelaar 21 woningen zijn gerealiseerd, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de gronden waarop deze woningen in het plan zijn toegestaan geen onderdeel uitmaken van de bestaande lintbebouwing. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Voor zover [appellant] betoogt dat de raad een positievere houding ten opzichte van bewonersinitiatieven zou moeten innemen, wordt overwogen dat onbetwist is dat [appellant] voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen bouwplan voor het toevoegen van een woning heeft ingediend waar de raad bij de vaststelling van het plan rekening mee had moeten houden. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat het plan niet in overeenstemming is met de uitlatingen van onder andere de wethouder om medewerking te zullen verlenen aan de realisatie van bewonersinitiatieven waaronder een door hem gewenst bouwplan.
4.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan uitlatingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. Niet aannemelijk is gemaakt dat de raad heeft toegezegd dat ter plaatse een tweede woning mag worden gebouwd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013