201202343/1/R3.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Kruisland, gemeente Halderberge,
appellant,
de raad van de gemeente Halderberge,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Sportpark Oud Gastel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft de raad het besluit van 15 december 2011 ingetrokken.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en de raad, vertegenwoordigd door R. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet, in verband met de centrumontwikkeling van de kern Oud Gastel, in de verplaatsing van een deel van het bestaande sportpark "Blankershove" naar de westrand van het dorp.
2. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van belang, brengt het aanhangig zijn van beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2.1. Nu de raad het besluit van 15 december 2011 heeft ingetrokken, rijst de vraag of [appellant] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr.
200902638/1/H3), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
2.2. [appellant] heeft betoogd dat hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. De gestelde materiële schade bestaat uit het inwinnen van advies en bijstand in verband met de onteigenings- en bestemmingsplanprocedure. Verder heeft [appellant] gesteld dat de procedures tot veel spanning hebben geleid, hetgeen impact op zijn gezondheid heeft gehad. In dat verband claimt [appellant] ook immateriële schadevergoeding.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] de door hem gestelde schade, die het gevolg is van het besluit van 15 december 2011, tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 15 december 2011.
3. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, omdat er geen inrichtingsplan is opgesteld. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de twee in het plangebied aanwezige leidingen, onvoldoende is gemotiveerd dat het sportpark op deze plek inpasbaar is. Evenmin is, anders dan de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd, in de verbeelding een hoofdstructuur van het sportpark met bijbehorende planologische beperkingen vastgelegd.
Voorts is wegens het ontbreken van een inrichtingsplan onduidelijk of aan de gemeentelijke Nota Parkeerbeleid Halderberge (2004) (hierna: Nota Parkeerbeleid) wordt voldaan.
Verder voert [appellant] aan dat door het ontbreken van een inrichtingsplan onvoldoende inzichtelijk is hoeveel verharding er aangelegd zal gaan worden en of aan de verplichting dat ten minste 800 m³ retentiecapaciteit aangelegd moet worden, kan worden voldaan. [appellant] vreest namelijk dat er meer verharding zal komen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met alle ruimtelijke belemmeringen rekening is gehouden en dat alle benodigde voorzieningen passen binnen de in het plan opgenomen bestemmingen. De diverse belemmeringszones zijn door middel van bestemmingen en aanduidingen vastgelegd. Het plan biedt voldoende mogelijkheden voor de vereiste parkeer- en retentievoorzieningen. Voor een precieze inrichtingsschets bestond volgens de raad voor de vaststelling van het plan nog geen aanleiding.
3.2. Noch in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch in enige andere wettelijke regeling bestaat bij het vaststellen van een bestemmingsplan de verplichting tot het opstellen van een inrichtingsplan.
In de plantoelichting staat dat de gevolgen van het plan wat betreft de verschillende milieuhygiënische en planologische aspecten, waaronder de in het plangebied aanwezige rioolpersleiding en gasleiding, zijn onderzocht. Blijkens de verbeelding hebben de gronden in het plangebied grotendeels de bestemming "Sport", welke gronden ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels onder andere zijn bestemd voor sportvoorzieningen en daarvan onderdeel uitmakende groenvoorzieningen en aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeers- en parkeervoorzieningen. In de verbeelding zijn de hartlijn leiding-gas en de hartlijn leiding-riool weergegeven. Aan weerszijden van deze leidingen is met de dubbelbestemming "Leiding-Gas" en "Leiding-Riool" een zone opgenomen van onderscheidenlijk 4 m en 2 m, die ingevolge onderscheidenlijk artikel 6, lid 6.2, en artikel 7, lid 7.2, van de planregels vrijgehouden moet worden van bebouwing en bouwwerken die niet ten dienste van de leidingen zijn. Ook geldt er voor de gronden binnen die zone een aanlegvergunningsplicht. Verder is aan weerszijden van de gasleiding door toekenning van de aanduiding "veiligheidszone leiding" een veiligheidszone van 45 m opgenomen, waarbinnen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen niet zijn toegestaan. Daarbij is van belang dat in paragraaf 5.1 van de plantoelichting is vermeld uit welke onderdelen het sportpark bij benadering zal bestaan. Gelet op de grootte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Sport" bestaat, ondanks de hiervoor vermelde planologische beperkingen, geen aanleiding voor het oordeel dat de sportfuncties niet inpasbaar zijn. Voor een preciezere invulling van de diverse sportfuncties heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien.
3.3. In de plantoelichting staat dat voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen gebruik is gemaakt van de Nota Parkeerbeleid. In totaal is een parkeerbehoefte van 77 tot 100 parkeerplaatsen berekend. Nu de bestemming "Sport" parkeerplaatsen mogelijk maakt en het plangebied voldoende ruimte biedt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de benodigde parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden en dat aan de Nota Parkeerbeleid kan worden voldaan. Dat nog niet duidelijk is waar de parkeerplaatsen precies komen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
3.4. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor waterstaatkundige voorzieningen, waarbij de minimale bergingscapaciteit van deze voorzieningen binnen de bestemmingen "Sport" en "Groen" gezamenlijk ten minste 800 m³ dient te bedragen. Uit de "Toelichting Watertoets Sportpark Oud Gastel" van april 2011, die als bijlage bij het plan is gevoegd, volgt dat die omvang is berekend op basis van een verharding van het oppervlak van 10.150 m² voor parkeervoorzieningen, een toegangsweg en voor de functies tennis en voetbal, waarbij is uitgegaan van een zogenoemd worst-case scenario. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt dat aan de verplichting dat ten minste 800 m³ retentiecapaciteit aangelegd moet worden, kan worden voldaan. Verder staat genoemde planregel er niet aan in de weg dat meer retentiecapaciteit wordt aangelegd. Gelet op de grootte van de bestemmingsvlakken van de bestemmingen "Sport" en "Groen" bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat retentievoorzieningen met een capaciteit van meer dan 800 m³ niet inpasbaar zijn.
4. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" heeft toegekend, omdat er geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd. [appellant] betwijfelt of het plan uitvoerbaar is, omdat bij nader onderzoek alsnog kan blijken dat archeologische kenmerken de ontwikkeling van een sportpark ter plaatse sterk belemmeren. Deze rechtsonzekere situatie is ongewenst.
4.1. De raad erkent dat nog geen archeologisch veldonderzoek heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor is dat de grondeigenaren geen toestemming hebben verleend voor het betreden van de percelen. Teneinde de archeologische waarden te beschermen is de dubbelbestemming opgenomen.
4.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
4.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van de ter plaatse aanwezige archeologische waarden.
Ingevolge lid 8.2 mogen op de in 8.1 genoemde gronden geen bouwwerken worden gebouwd met uitzondering van de in dat lid genoemde gevallen.
Ingevolge lid 8.3 kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 8.2 met inachtneming van de voor deze gronden geldende overige bouwregels. Een omgevingsvergunning als bedoeld in dit lid wordt verleend, indien:
a. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;
b. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat archeologische waarden op de betrokken locatie niet aanwezig zijn;
Een omgevingsvergunning als bedoeld in dit lid wordt voorts verleend, indien mede op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden gericht op:
a. het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
b. het doen van opgravingen of;
c. het laten begeleiden van de bodemverstorende activiteit door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge lid 8.4, onder a, is het verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie", zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de in dat lid genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.
4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1/R1), rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
De archeologische aspecten zijn onderzocht en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Archeologische Rapporten Oranjewoud 2011/24; Bureauonderzoek en (verkennend) inventariserend veldonderzoek door middel van boringen sportpark Oud Gastel (gemeente Halderberge)" van april 2011, dat in opdracht van de raad is opgesteld door het onderzoeksbureau Oranjewoud. Uit dit rapport volgt dat uit verscheidene bestaande verwachtingskaarten, zoals de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden van het Rijk, de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart provincie Noord-Brabant en de gemeentelijke Archeologische verwachtingskaart, is af te leiden dat in het plangebied de verwachting bestaat dat archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Verder volgt uit dit rapport dat blijkens de Archeologische verwachtingskaart een groot deel van de gronden in het plangebied in een gebied ligt met hoge archeologische verwachting, zodat geadviseerd wordt een verkennend veldonderzoek uit te voeren om het archeologische verwachtingsmodel te toetsen en aan te scherpen.
De Afdeling oordeelt dat voldoende kaartmateriaal beschikbaar was over de archeologische situatie, zodat de raad in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het raadplegen daarvan. Gelet hierop heeft de raad de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in het plangebied in dit geval aannemelijk gemaakt. Dat er geen veldonderzoek kon worden uitgevoerd, omdat de eigenaren van de gronden in het plangebied geen toestemming hebben gegeven voor dat onderzoek, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat nog nader veldonderzoek moet worden verricht niet met zich brengt dat met de archeologische sporen onvoldoende rekening is gehouden, zodat naar het oordeel van de Afdeling in dit geval is voldaan aan het bepaalde in artikel 38a van de Monumentenwet 1988.
4.5. Over het betoog dat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou kunnen staan, overweegt de Afdeling dat weliswaar in artikel 8, lid 8.2, van de planregels is bepaald dat het bouwen van bouwwerken in beginsel is uitgesloten op gronden met deze bestemming, maar dat lid 8.3 de mogelijkheid biedt hiervan af te wijken. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de in artikel 8, lid 8.4, van de planregels neergelegde aanlegvergunningsplicht aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedoelde dubbelbestemming niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
4.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" kunnen vaststellen.
5. [appellant] betoogt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Daartoe voert hij aan dat dit plan onlosmakelijk verbonden is met de ontwikkeling van nieuwbouwwoningen aan de kernrand van Oud Gastel, waarvan onzeker is of die zullen worden gebouwd. Nu met dit plan alleen kosten worden gemaakt, omdat de gronden in het plangebied nagenoeg allemaal in eigendom van particulieren zijn en door de gemeente moeten worden verworven, en er geen inkomsten zijn, had de raad inzichtelijk moeten maken dat dit plan financieel uitvoerbaar is.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er financieel geen directe koppeling bestaat tussen de ontwikkeling van het voorziene sportpark en de nieuwbouw op de locatie van het voormalige sportpark. Het plan wordt uitgevoerd in opdracht en op kosten van de gemeente Halderberge.
5.2. In de plantoelichting staat dat de kosten van de verplaatsing van het sportpark zullen worden betaald door het grondbedrijf van de gemeente. Hierbij is aangetekend dat van een mogelijk kostenverhaal geen sprake is, omdat het hier een gemeentelijke ontwikkeling betreft. De ontwikkeling past binnen de vastgestelde integrale grondexploitatie van de gemeente, aldus de plantoelichting. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor dit plan niet door het gemeentelijke grondbedrijf betaald kunnen worden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013