201204732/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/2638 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik door [belanghebbende] van de woning op het perceel [locatie] te Almere (hierna: het perceel) afgewezen.
De rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door K.J. Arends, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
1. Bij ongedateerde brief heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijzigingsplan Bedrijventerrein Vogelweg" vanwege het ontbreken van een reële bedrijfsvoering ter plaatse.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 september 2009 heeft [appellante] het college nogmaals verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan vanwege het ontbreken van een reële bedrijfsvoering ter plaatse. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het college dit verzoek afgewezen.
2. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft [appellante] het college opnieuw verzocht om handhavend op te treden tegen voormeld gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college dit verzoek als herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), afgewezen omdat volgens het college geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sinds het nemen van het besluit van 15 januari 2010 de bedrijfsvoering op het perceel is gewijzigd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank het verzoek om handhaving van 30 augustus 2011 ten onrechte heeft vergeleken met het verzoek om handhaving van 15 september 2009. Hij voert daartoe aan dat hij zijn verzoek van 15 september 2009 heeft ingetrokken en dat door die intrekking het besluit van 15 januari 2010 niet in rechte onaantastbaar is geworden.
3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft naar aanleiding van [appellante]’s aanvraag van 15 september 2009 het besluit van 15 januari 2010 genomen. Dat [appellante] die aanvraag naderhand heeft ingetrokken, leidt niet tot het oordeel dat dit besluit niet in rechte onaantastbaar is geworden. Het college heeft daarom de aanvraag van 15 september 2009 terecht vergeleken met de aanvraag van 30 augustus 2011 waarop het bij het besluit van 1 november 2011 heeft beslist.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van 30 augustus 2011 in vergelijking met het verzoek van 15 september 2009 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Hij verwijst daarbij naar een verklaring van C. Aben, werkzaam bij de gemeente, van 2 december 2010 dat de omzet van [belanghebbende] minder bedraagt dan €10.000,00 en naar een verslag van 28 oktober 2009 dat is opgesteld door C. Veddema, werkzaam bij de gemeente als toezichthouder van de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving waarin eveneens staat dat de door [belanghebbende] behaalde omzetten in de jaren 2003 tot en met 2008, minder bedragen dan €10.000,00. [appellante] stelt dat hij dit verslag, hoewel het aan het besluit van 15 januari 2010 ten grondslag is gelegd, bij de voorbereiding van dat besluit niet heeft mogen inzien vanwege het vertrouwelijke karakter ervan.
4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2. Niet in geschil is dat het verslag van 28 oktober 2009 ten grondslag is gelegd aan het besluit van 15 januari 2010. In dit verslag is vermeld dat de door [belanghebbende] behaalde omzetten in de jaren 2003 tot en met 2008, minder bedragen dan €10.000,00. Gelet hierop heeft de rechtbank het verslag van bevindingen, alsmede de verklaring van Veddema dat de omzet van [belanghebbende] minder bedraagt dan €10.000,00 terecht niet aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Dat het verslag door het college als vertrouwelijk is aangemerkt waardoor [appellante] van de inhoud ervan tijdens de voorbereiding van het besluit van 15 januari 2010 geen kennis heeft kunnen nemen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het verslag van bevindingen bij de behandeling van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 15 januari 2010 bij de rechtbank is overgelegd, waardoor [appellante] de inhoud ervan heeft kunnen inzien, maar dat dit hem er niet van heeft weerhouden om zijn beroep tegen dat besluit in te trekken.
5. Verder voert [appellante] aan dat hij zijn beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 heeft ingetrokken omdat hem namens het college was toegezegd dat ze er in dat geval samen wel uit zouden komen.
5.1. Dit betoog faalt. Bij brief van 22 april 2011 heeft [appellante] de rechtbank meegedeeld dat een poging om alle onderliggende geschillen tot een oplossing te brengen, is mislukt, maar dat er desondanks redenen zijn om tot intrekking van zijn beroep over te gaan. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 heeft ingetrokken omdat er namens het college toezeggingen zijn gedaan dat er geschikt zou worden.
6. Voorts betoogt [appellante] dat [belanghebbende] in strijd met het bestemmingsplan geen locatiegebonden bedrijfswoning heeft.
6.1. Deze omstandigheid heeft [appellante] naar eigen zeggen reeds aangevoerd in de beroepsprocedure tegen het besluit van 15 januari 2010, waarbij het college het verzoek van [appellante] heeft afgewezen om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan vanwege het ontbreken van een reële bedrijfsvoering ter plaatse. Gelet hierop is deze omstandigheid reeds hierom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 4.1.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013