201205608/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 mei 2012 in zaak nr. 11/3149 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het realiseren van een berging en hobbyruimte op het perceel [locatie] te Rijsenhout (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door R.E. Laman LLM, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, gehoord.
1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een berging en hobbyruimte op het perceel. Het is in strijd met de bestemming "Tuinen en erven (mg)" van het bestemmingsplan "Rijsenhout Catharina-Segrina". Op de gronden bestemd voor "Tuinen en erven (mg)" is het besluit "Aanvulling/Aanpassing van uitwerkingsplanvoorschriften en bestemmingsplanvoorschriften" van toepassing. Om er niettemin bouwvergunning voor te kunnen verlenen, heeft het college daarvan krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals die golden ten tijde van belang, ontheffing verleend.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de verlening van de ontheffing haar belangen onvoldoende heeft meegewogen. Haar woongenot wordt aangetast, aldus [appellante]. Zij voert daartoe aan dat haar tuin wordt ingesloten door een buitenproportioneel bouwwerk. In dat kader wijst zij erop dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat het perceel een stedelijk karakter heeft, nu volgens haar ter plaatse het karakter van het buitengebied overheerst. Zij betoogt voorts dat door het bouwplan de waarde van haar woning zal dalen. Verder stelt zij dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de afname van zonlicht door het voorziene bouwplan. Gelet hierop heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat toepassing van het "Ontheffingsbeleid ex artikel 3.23 Wro (2009)" (hierna: het ontheffingsbeleid) geen onevenredig nadeel voor haar zou opleveren, aldus [appellante].
2.1. Het college heeft aan zijn besluit van 28 april 2011 het ontheffingsbeleid ten grondslag gelegd. Vast staat dat het bouwplan qua afmeting en ligging voldoet aan de in dat beleid gestelde eisen. In het ontheffingsbeleid is vermeld dat het in bijzondere omstandigheden mogelijk is dat het college medewerking aan een gevraagde ontheffing gemotiveerd weigert, indien toepassing van de beleidsregels in de bijzondere omstandigheden van het geval tot een ongewenste uitkomst zou leiden, ook al zou het verzoek in overeenstemming met de beleidsregels zijn.
2.2. De rechtbank is terecht niet gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval nopen tot afwijking van het ontheffingsbeleid. Weliswaar zal de aanwezigheid van de schuur, zoals voorzien bij het bouwplan, enige vermindering van het uitzicht, bezonning en privacy van [appellante] ten opzichte van de bestaande situatie met zich brengen, maar dit betekent, gelet op de ligging en omvang van het te realiseren bouwplan alsmede nu het deels vervanging van een bestaande berging betreft, niet dat de aantasting van het woongenot van [appellante] zodanig is dat daarvan geen ontheffing op grond van het ontheffingsbeleid kon worden verleend. Dat het college geen bezonningsstudie heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking mogen nemen dat het perceel in een omgeving met een stedelijk karakter is gelegen. Dat verderop aanlegplaatsen voor pleziervaart alsmede een agrarisch gebied zijn gelegen, doet aan het stedelijk karakter van de bebouwing direct rondom het perceel niet af. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] de waardedaling van haar woning als gevolg van het bouwplan onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft zij dit niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft zich tot slot, anders dan [appellante] betoogt, niet uitgelaten over de kans van slagen van een verzoek om planschadevergoeding.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013