201211657/1/A3 en 201211657/4/A3.
Datum uitspraak: 25 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2012 in zaak nr. 12/247 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [wederpartij] een bewonersparkeervergunning te verlenen.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2011 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.E.R. Derby-Vink LLB, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening 2009 wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder stallingsplaats: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.
3. Het dagelijks bestuur heeft aan de bij besluit van 20 december 2011 gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat een deel van de woning van [wederpartij] is bedoeld om als parkeerruimte te worden gebruikt. De keuze van [wederpartij] om deze ruimte als keuken en bergruimte in gebruik te nemen, komt voor haar rekening, aldus het dagelijks bestuur.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [wederpartij] over een stallingsplaats kan beschikken. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat uit de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2009 volgt dat, gelet op de schaarste aan parkeerruimte in de openbare ruimte, bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, van een ruime interpretatie moet worden uitgegaan. Volgens de toelichting komt het voor risico van een bewoner indien deze een stallingsplaats in de zin van de verordening niet als zodanig heeft gerealiseerd of in gebruik heeft. De tekst van artikel 9 van de Parkeerverordening 2009 en de toelichting daarop waren reeds in de Parkeerverordening 2007 neergelegd. Die verordening is door publicatie in het Gemeenteblad van 6 december 2006 op juiste wijze bekendgemaakt. Het lag op de weg van [wederpartij] om zich bij de aankoop van haar huis in 2008 grondig over de regelgeving betreffende parkeren in Amsterdam te informeren, aldus de rechtbank.
Ten aanzien van het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de drie naar aanleiding van dat beroep door het dagelijks bestuur onderzochte gevallen, [wederpartij] met juistheid heeft betoogd dat zich een uitvoeringspraktijk lijkt af te tekenen, waarbij bewoners van het huizenblok waarin haar woning zich bevindt in het bezit worden gesteld van een bewonersparkeervergunning, hoewel op de bouwtekening van hun woningen, evenals bij haar woning, een ruimte voor een garage/berging is gereserveerd. De stelling van het dagelijks bestuur dat de genoemde gevallen kennelijke misslagen zijn, kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. Bij gebreke hiervan mist het bestreden besluit een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.
5. Het dagelijks bestuur bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het voert daartoe aan dat, zoals in de beroepsprocedure bij brief van 11 september 2012 nader is toegelicht, Cition B.V., de instantie waaraan de uitgifte van parkeervergunningen in Amsterdam is uitbesteed, abusievelijk drie bewonersparkeervergunningen heeft verleend aan de bewoners van woningen in het huizenblok waarvan de woning van [wederpartij] eveneens deel uitmaakt. Uit deze brief volgt dat de aanvragen voor die vergunningen enige maanden voor de aanvraag van [wederpartij] zijn gedaan en dat bij de verlening van de vergunningen op 1 april 2011, 21 juni 2011 en 10 februari 2012 bij deze instantie geen goed beeld bestond van de situatie ter plaatse, te weten dat de woningen in het betreffende huizenblok over een stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening 2009 beschikken of kunnen beschikken. Bij deze brief is voorts medegedeeld dat wordt onderzocht of de abusievelijk verleende vergunningen kunnen worden ingetrokken. Het dagelijks bestuur betoogt terecht dat het aldus genoegzaam heeft gemotiveerd dat en waarom de genoemde gevallen kennelijke misslagen zijn.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur nog verklaard dat voormeld onderzoek zich uitstrekt tot alle verleende bewonersparkeervergunningen en dat inmiddels tot het intrekken van de drie ten onrechte verleende bewonersparkeervergunningen is overgegaan. Voorts is ter zitting naar voren gekomen dat, naast de in geding zijnde weigering, ten minste een andere aanvraag om een bewonersparkeervergunning van een bewoner van het huizenblok waarvan [wederpartij]s woning deel uitmaakt, is afgewezen. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemend dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan een voorheen abusievelijk genomen besluit zou moeten blijven herhalen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zich een uitvoeringspraktijk als in haar uitspraak genoemd lijkt af te tekenen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 20 december 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2012 in zaak nr. 12/247;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2013