201301297/1/A4.
Datum uitspraak: 26 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Groningen,
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college krachtens artikel 49, tweede lid, van de Wet bodembescherming, gelezen in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en onder a, een gedoogbevel gegeven voor oriënterend bodemonderzoek op het perceel [locatie] te Groningen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. H.B. van den Klinkenberg en J. Visser, zijn verschenen.
1. Volgens het besluit van 19 december 2012 moet het oriënterend onderzoek inzicht geven in de eventuele aanwezigheid en de mogelijke risico's van een bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Groningen. Vooralsnog bestaat op basis van historisch onderzoek enkel het vermoeden van bodemverontreiniging.
2. [verzoeker] stelt dat hij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het besluit van 19 december 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu volgens hem op grond van het beleid van de gemeente eerst overleg met hem had moeten plaatsvinden. Daarnaast stelt [verzoeker] schade te hebben geleden door publicaties in onder meer het Dagblad van het Noorden, waarin zijn perceel als mogelijk ernstig vervuild is aangemerkt. Verder vindt [verzoeker] het van belang dat voordat een oriënterend onderzoek naar eventuele bodemverontreiniging wordt uitgevoerd, duidelijk wordt wie de verantwoordelijkheid voor de sanering zal dragen. Ook stelt [verzoeker] spoedeisend belang te hebben, omdat hij onvoldoende tijd heeft om voor de aanvang van het oriënterend onderzoek voor de oldtimers die in zijn garage staan een geschikte alternatieve locatie te zoeken.
2.1. Voordat het college bij besluit van 19 december 2012 een gedoogbevel heeft gegeven, is [verzoeker] bij brief van 10 december 2010 geïnformeerd over een mogelijk ernstige bodemverontreiniging op zijn perceel aan de [locatie]. Vervolgens heeft het college [verzoeker] bij brief van 5 januari 2012 geïnformeerd over het plan onderzoek uit te voeren naar de mogelijke bodemverontreiniging en de mogelijkheid van een gedoogbevel indien geen toestemming voor onderzoek wordt verleend. Bij brief van 21 februari 2012 heeft het college [verzoeker] een vooraankondiging van het gedoogbevel gezonden, omdat het ondanks schriftelijke en telefonische pogingen niet was gelukt een afspraak met [verzoeker] te maken. Op 20 juni 2012 heeft vervolgens een gesprek tussen [verzoeker] en enkele medewerkers van de gemeente plaatsgevonden. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat is gesproken over de mogelijke verantwoordelijkheid voor de kosten van een eventuele sanering, de verschillende fases van een oriënterend onderzoek en een mogelijk vervolg daarop. Verder blijkt uit verschillende e-mailberichten dat de gemeente in november 2012 verschillende malen telefonisch contact heeft gehad met [verzoeker]. Gelet op de contacten tussen de gemeente en [verzoeker] ziet de voorzitter in zoverre onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.2. In de stelling dat het pand op het perceel [locatie] in waarde is verminderd door verschillende publicaties in de pers, dan wel op internet, ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hieruit blijkt immers niet van spoedeisend belang die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt.
2.3. De vraag wie verantwoordelijk is voor de kosten van een sanering speelt bij het bestreden besluit geen rol. Deze vraag kan in een later stadium aan de orde komen, indien uit oriënterend onderzoek of vervolgonderzoek is gebleken dat er op het perceel een bodemverontreiniging aanwezig is waarvan sanering noodzakelijk is. Het college heeft er thans belang bij een eventuele verontreiniging in kaart te brengen, zodat daarvoor een plan van aanpak kan worden gemaakt. De voorzitter ziet ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Ten aanzien van de stelling dat [verzoeker] te weinig tijd heeft om een alternatieve locatie voor zijn oldtimers te vinden, overweegt de voorzitter het volgende. Het college heeft ter zitting aan de hand van een kaartje bij de "scope ten behoeve van bodemadviesdiensten Bodemonderzoek [locatie] te Groningen", bijlage bij een brief van Royal Haskoning DHV van 17 juli 2012, inzichtelijk gemaakt dat binnen de garage slechts een beperkte ruimte nodig is voor het oriënterend onderzoek. Op grond van het kaartje in de voornoemde bijlage en de toelichting van het college ter zitting acht de voorzitter niet aannemelijk dat ten behoeve van het oriënterend onderzoek meer dan twee tot drie auto's moeten worden verplaatst, dan wel verwijderd uit de garage. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet op korte termijn kan. De voorzitter ziet ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013