201202891/1/A1.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Westzaan, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 februari 2012 in zaak nr. 11/4713 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bestaand pand tot kinderdagverblijf op het perceel [locatie] te Westzaan.
Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Bruin, ing. B. Pover en T.P. Machiels, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door C.H. Hugenholtz, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 12 december 2012 in zaak nr.
201202891/1/T1/A1heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 2 augustus 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college de verleende omgevingsvergunning gewijzigd in die zin dat met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening is afgeweken van het derde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.
[belanghebbende] en [appellant] hebben een zienswijze ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 12 december 2012 overwogen dat het besluit van 2 augustus 2011 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening van de gemeente Zaanstad en het college bij de verlening van de omgevingsvergunning niet met inachtneming van artikel 2.5.30, zesde lid, van de Bouwverordening is afgeweken van de in het derde lid gestelde eis.
De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het gebrek aan het besluit te herstellen op de in die uitspraak omschreven wijze. Daartoe wordt verwezen naar overweging 6 in de tussenuitspraak.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij besluit van 19 december 2012 de verleende omgevingsvergunning gewijzigd in die zin dat het na afweging van alle betrokken belangen met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening is afgeweken van het derde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat op basis van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, de in de Parkeernota Zaanstad 2009 opgenomen normen en het daarin voorgeschreven principe "oud voor nieuw" op eigen terrein in totaal vier parkeerplaatsen moeten worden aangelegd, waarvan 3,5 voor kiss & ride. Hiertoe heeft het college de op basis van de parkeernormen vastgestelde parkeerbehoefte van het te realiseren kinderdagverblijf, zijnde 1,8 parkeerplaatsen, verrekend met de parkeerbehoefte van de voormalige functie van het pand, zijnde 1,2 parkeerplaatsen, zodat het bouwplan een extra parkeereis van 0,6 parkeerplaatsen met zich brengt, naast de benodigde kiss & ride voorziening van 3,5 plaatsen
Omdat het eigen terrein ruimte biedt aan twee parkeerplaatsen, stelt het college zich op het standpunt dat het bouwplan wat betreft de overige twee benodigde parkeerplaatsen niet voldoet aan de Bouwverordening en die parkeerplaatsen moeten worden "afgekocht" door het storten van een vastgesteld bedrag van € 5.037,59 in het parkeerfonds en dat dit bedrag zal worden aangewend voor het aanleggen van een rabatstrook op de openbare weg voor kiss & ride-plaatsen. Voor het voldoen aan de verplichting tot storting heeft de gemeente Zaanstand daartoe op 19 december 2012 een overeenkomst met [belanghebbende] gesloten.
3. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
4. [appellant] betoogt in zijn zienswijze tevergeefs dat het college het besluit van 19 december 2012 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 12 december 2012 in het kader van de hierin vermelde opdracht overwogen dat het college geen toepassing behoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
5. [appellant] betoogt voorts in zijn zienswijze dat het college bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten onrechte het "oud voor nieuw" principe heeft toegepast en daardoor ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor slechts twee parkeerplaatsen dient te worden afgeweken van artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening. Hiertoe voert hij aan dat in de oude situatie op eigen terrein achter het gebouw werd geparkeerd en dat deze parkeerruimte in de nieuwe situatie zal vervallen.
5.1. Blijkens het besluit van 19 december 2012 en de "Wabo-toets parkeren en verkeer" van 8 december 2011, heeft het college aan de toepassing van het principe "oud voor nieuw" ten grondslag gelegd dat in de parkeerbehoefte van de oude functie van het pand formeel werd voorzien op de openbare weg. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college hiervan niet mocht uitgaan. Nu door het bouwplan geen parkeerplaatsen aan de openbare weg worden onttrokken, kon het college de parkeereis van de oude functie in mindering brengen op de parkeerbehoefte van het te realiseren kinderdagverblijf. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de tussen [belanghebbende] en de gemeente overeengekomen omvang van de financiële bijdrage in het parkeerfonds ten onrechte is gebaseerd op de aanleg van twee plaatsen. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat het college heeft miskend dat het gestorte bedrag in het parkeerfonds volgens de Parkeernota niet mag worden aangewend voor de aanleg van voorzieningen voor het laden en lossen of van privé-parkeervoorzieningen en dat de kosten van de aanleg van de rabatstrook lager zullen zijn dan het gestorte bedrag van € 5.037,59.
6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, zesde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening kan worden afgeweken van de in het derde lid gestelde eis om te voorzien in voldoende ruimte voor het laden of lossen van goederen, indien een storting in het parkeerfonds wordt gedaan. In aanmerking nemende dat het tekort aan ruimte voor het laden en lossen op grond van deze bepaling kan worden "afgekocht" door een storting in het parkeerfonds, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestorte bedragen in het parkeerfonds kunnen worden gebruikt voor de aanleg van parkeervoorzieningen in ruime zin, waaronder ook voorzieningen voor het laden en lossen worden begrepen.
Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaring van het college dat de door [belanghebbende] gestorte bijdrage binnen twee jaar zal worden aangewend voor de aanleg van een rabatstrook op de openbare weg bij het perceel ten behoeve van een kiss & ride-voorziening. Nu de storting in het parkeerfonds voorziet in de aanleg van een openbare kiss & ride-voorziening en in de Parkeernota de hoogte van de storting niet is gerelateerd aan de werkelijke kosten van de aan te leggen parkeervoorziening, bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd is met de Parkeernota.
7. [appellant] betoogt voorts dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de rabatstrook ten behoeve van de kiss & ride-voorziening op een veilige wijze kan worden gerealiseerd. Hiertoe voert hij aan dat in het betreffende deel van het Zuideinde een parkeerverbod geldt, zodat hier geen kiss & ride-voorziening mag worden aangelegd zonder dat daarvoor een verkeersbesluit is genomen. Voorts voert [appellant] aan dat de aanleg van de kiss & ride-voorziening een verkeersonveilige situatie in het betreffende deel van het Zuideinde zal opleveren. Hij wijst er in dit kader op dat het Zuideinde een drukke en smalle weg is, waar twee auto's elkaar met moeite kunnen passeren. Omdat de weg ter hoogte van de rabatstrook in een bocht loopt zal daar een onoverzichtelijke verkeerssituatie ontstaan, aldus [appellant].
7.1. In het betreffende deel van het Zuideinde geldt aan beide zijden van de straat een parkeerkeerverbod. Niet in geschil is dat een kiss & ride-voorziening kan worden gelijk gesteld met een voorziening voor het laden en lossen en dat stilstaan ten behoeve van direct in- en uitladen niet verboden is op een rijbaan met een parkeerverbod. Anders dan [appellant] betoogt, mag het college er vanuit gaan dat de kiss & ride-voorziening wordt gebruikt overeenkomstig het doel waarvoor zij is aangelegd en dat ter plaatse uitsluitend kortdurend zal worden stil gestaan om kinderen te halen en te brengen. Indien ouders langer parkeren dan is toegestaan op een kiss & ride-voorziening, zal het college hiertegen handhavend kunnen optreden.
7.2. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de aanleg van de rabatstrook op de openbare weg niet helemaal zonder hinder zal zijn, maar dat niet valt te verwachten dat hierdoor ter plaatse een onveilige verkeerssituatie zal ontstaan. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat op het Zuideinde een maximum snelheid geldt van 30 km per uur en voor vrachtverkeer een maximum snelheid van 20 km per uur. De versmalling van de rijbaan enkele tientallen meters ten noorden van het perceel past volgens het college bij een straat met deze maximale snelheden. Doordat de langsrijdende verkeersdeelnemers gedwongen zijn meer rekening te houden met tegenliggers zal het attentieniveau worden verhoogd en het snelheidsgedrag worden aangepast. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat het overzicht over het aankomend verkeer ruim voldoende is, ook met de lichte slinger in de weg ter hoogte van Zuideinde 37 en 39 en dat de verkeersdruk op het Zuideinde wezenlijk is verminderd ten gevolge van twee recentelijk genomen verkeersbesluiten. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat enige hinder is te verwachten als meer dan twee voertuigen tegelijkertijd een plek innemen op de kiss & ride-voorziening, maar dat dit zich niet regelmatig zal voordoen, omdat het halen en brengen naar een kinderdagverblijf niet gebonden is aan een vast tijdstip en de ingang van het kinderdagverblijf dicht aan de openbare weg is gelegen. Verder wijst het college er op dat de kiss & ride-voorziening plaats biedt aan drie voertuigen. Gelet op vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat te verwachten is dat door de realisering van de kiss & ride-voorziening geen onveilige verkeerssituatie zal ontstaan.
8. [appellant] betoogt verder dat het college bij de afweging van de bij het besluit in aanmerking te nemen belangen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de extra parkeerdruk op de omgeving die het bouwplan met zich zal brengen.
8.1. Dit betoog slaagt niet. Nu voor de benodigde kiss & ride-plaatsen, die niet op het eigen terrein kunnen worden aangelegd een voorziening zal worden aangebracht op de openbare weg waar een parkeerverbod geldt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan zal leiden tot een toename van de parkeerdruk op de omgeving van het bouwplan.
9. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat door de aanleg van een verhoogd trottoir voor het perceel de voorziene parkeerplaatsen op eigen terrein niet meer bereikbaar zullen zijn. Het college heeft te kennen gegeven dat voor de inrit van de parkeerplaatsen op eigen terrein geen verhoogd trottoir zal worden aangelegd.
10. Gelet op vorenstaande, wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met afwijking van het bepaalde in artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening omgevingsvergunning voor het bouwplan kon verlenen.
11. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 augustus 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2012 is ongegrond.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 februari 2012 in zaak nr. 11/4713;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 2 augustus 2011, kenmerk O20110141;
V. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 19 december 2012, kenmerk O20110141, ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013