ECLI:NL:RVS:2013:BZ3356

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201109837/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke weigering van vergunning voor hondenschool in Almere

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, dat op 4 augustus 2011 een vergunning voor het veranderen van een hondenschool gedeeltelijk heeft verleend en gedeeltelijk geweigerd. De vergunningaanvraag was ingediend door [appellante sub 2] voor het uitbreiden van trainingsactiviteiten met honden. Het college heeft de vergunning geweigerd voor groepstrainingen in de avondperiode, omdat het maximale geluidniveau op de gevel van de woning van [appellant sub 1] door blaffende honden te hoog zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2013 behandeld. Tijdens de zitting hebben beide appellanten hun bezwaren tegen het besluit toegelicht, waarbij [appellant sub 1] betoogde dat het besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Het college heeft erkend dat de motivering voor de vergunning in de dagperiode niet juist was, wat leidde tot de conclusie dat het besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, behoudens voor de weigering van de vergunning voor de avondperiode. Het college moet nu een nieuw besluit nemen over de aangevraagde activiteiten in de dagperiode, waarbij het maximale geluidniveau opnieuw moet worden beoordeeld. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 1].

Uitspraak

201109837/1/A4.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Almere,
2.    [appellante sub 2]), gevestigd te Almere,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college een door [appellante sub 2] gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar hondenschool aan de [locatie] te Almere gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E. Kronemeijer, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J. Arends, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ter zitting heeft [appellante sub 2] haar beroepsgrond dat uit het besluit niet eenduidig volgt welke activiteiten in de dagperiode zijn vergund, ingetrokken.
2.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de vergunningaanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4.    Voor de inrichting is op 5 oktober 2000 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. De aanvraag om verlening van een veranderingsvergunning ziet op een uitbreiding van de trainingsactiviteiten met honden op het trainingsveld van de inrichting. Volgens het bestreden besluit worden ten opzichte van de vergunning van 5 oktober 2000 als nieuwe activiteiten aangevraagd het geven van individuele trainingen aan honden van derden en groepstrainingen aan honden van gastgezinnen in de dagperiode, alsmede het geven van groepstrainingen aan honden van derden in de avondperiode. Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning geweigerd, voor zover het de groepstrainingen in de avondperiode betreft. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet kan worden voldaan aan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) genoemde waarde van 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de avondperiode. Om het trainingsveld te bereiken moeten honden gebruik maken van een tot de inrichting behorend pad (hierna: het pad) op korte afstand van de woning van [appellant sub 1]. Volgens het college kan niet met maatregelen volledig worden uitgesloten dat honden op dit pad blaffen en leidt dit blaffen tot een maximaal geluidniveau op de gevel van de woning van [appellant sub 1] van 86 dB(A).
5.    Paragraaf 3.2 van de Handreiking bevat de aanbeveling de grenswaarden voor het maximale geluidniveau te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze waarden kan worden voldaan, in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de waarde van 70 dB(A) voor de dagperiode en de waarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met 5 dB(A) te verhogen. Voor de avondperiode is volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking geen overschrijding van de waarde van 65 dB(A) mogelijk.
6.    [appellant sub 1] betoogt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, voor zover de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de dagperiode is verleend. Voor het maximale geluidniveau in de dagperiode is bij het bestreden besluit in voorschrift 1.1 een grenswaarde van 70 dB(A) gesteld. Gezien de constatering van het college dat niet volledig kan worden uitgesloten dat honden op het pad blaffen en dat dit blaffen tot een maximaal geluidniveau op de gevel van zijn woning van 86 dB(A) leidt, staat volgens [appellant sub 1] vast dat deze grenswaarde zal worden overschreden.
6.1.    Het college heeft ter zitting erkend dat de in het bestreden besluit gegeven motivering voor het verlenen van de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de dagperiode niet juist is. Gelet hierop, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
7.    [appellante sub 2] betoogt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, voor zover de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de avondperiode is geweigerd. Volgens haar heeft het college niet inzichtelijk gemaakt hoe het in het bestreden besluit genoemde maximale geluidniveau van 86 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant sub 1] vanwege blaffende honden op het pad is bepaald. [appellante sub 2] voert verder aan dat het mogelijk is om dit geblaf met maatregelen vrijwel volledig te voorkomen. Het slechts sporadisch blaffen van honden op het pad mag volgens haar geen aanleiding zijn voor weigering van de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de avondperiode. Zij wijst er in dit verband nog op dat het college de eventuele geluidhinder als gevolg van het sporadisch blaffen van honden op het pad in een eerder besluit op de vergunningaanvraag van 19 oktober 2009 aanvaardbaar heeft geacht.
7.1.    Het besluit van 19 oktober 2009, waarbij de gevraagde vergunning geheel was verleend, is door de Afdeling bij uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr.
200909477/1/M2vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat een maximaal geluidniveau van meer dan 65 dB(A) voor de avondperiode zich niet verdraagt met de door het college aan het besluit van 19 oktober 2009 ten grondslag gelegde Handreiking. In de Handreiking is immers niet voorzien in de mogelijkheid van overschrijding van die waarde. Het college diende deze uitspraak bij het nemen van het bestreden besluit in acht te nemen.
[appellante sub 2] voert op zich terecht aan dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het in het bestreden besluit genoemde maximale geluidniveau van 86 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant sub 1] vanwege blaffende honden op het pad is bepaald. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van M+P raadgevende ingenieurs B.V. van 28 oktober 2005 is echter op de gevel van deze woning een maximaal geluidniveau vanwege blaffende honden op het trainingsveld van de inrichting berekend van 65 dB(A) in de avondperiode. In aanmerking genomen dat het pad dichter dan het trainingsveld bij de woning van [appellant sub 1] ligt, acht de Afdeling aannemelijk dat blaffende honden op het pad een maximaal geluidniveau op de gevel van deze woning veroorzaken van meer dan 65 dB(A). Voor zover [appellante sub 2] ter zitting heeft gesteld dat het maximale geluidniveau in werkelijkheid lager is, omdat zij geen volwassen honden van derden op de training toelaat, overweegt de Afdeling dat de aanvraag niet een dergelijke beperking bevat. Aannemelijk is verder dat het niet mogelijk is om door middel van maatregelen volledig te voorkomen dat honden op het pad blaffen. Nu een maximaal geluidniveau van meer dan 65 dB(A) in de avondperiode zich niet verdraagt met de door het college gehanteerde Handreiking, heeft het college de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de avondperiode in redelijkheid kunnen weigeren.
De beroepsgrond faalt.
8.    Nu het college de gevraagde vergunning voor het trainen van honden in de avondperiode in redelijkheid heeft kunnen weigeren, behoeft de beroepsgrond van [appellante sub 2] dat ten onrechte geen vergunning is verleend voor het in verband met deze trainingen plaatsen van lichtmasten, geen bespreking.
9.    Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij de gevraagde veranderingsvergunning voor het trainen van groepen honden in de avondperiode op het trainingsveld is geweigerd. Het college dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen voor zover het de aangevraagde activiteiten in de dagperiode betreft.
In het kader van het nieuw te nemen besluit dient het college het maximale geluidniveau op de gevel van de woning van [appellant sub 1] vanwege blaffende honden op het pad op inzichtelijke wijze te bepalen. Indien dit maximale geluidniveau meer dan 70 dB(A), maar niet meer dan 75 dB(A) bedraagt, dient het college te bezien of aanleiding bestaat om op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking een grenswaarde tot 75 dB(A) te stellen. Indien het maximale geluidniveau meer dan 75 dB(A) bedraagt, dient de gevraagde vergunning, gelet op de door het college gehanteerde Handreiking, te worden geweigerd.
10.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 4 augustus 2011, behoudens voor zover daarbij de gevraagde veranderingsvergunning voor het trainen van honden in de avondperiode op het trainingsveld is geweigerd;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Almere op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, voor zover het de aangevraagde activiteiten in de dagperiode betreft;
IV.    verklaart het beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 975,32 (zegge: negenhonderdvijfenzeventig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden,in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Grinsven
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
462-727.