201300072/1/A1 en 201300072/2/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Stiens, gemeente Leeuwarderadeel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 22 november 2012 in zaak nrs. 12/2377 en 12/1008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [belanghebbende] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een ligboxenstal op het perceel [locatie] te Stiens.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.A.A.W. van Vugt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
3. Op het perceel rust ingevolge de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Buitengebied partiële herziening" de bestemming "Landelijk gebied".
4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Landelijk gebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge het derde lid, onder a, sub 2 en 3, geldt voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf dat de gebouwen en silo’s dienen te worden gebouwd binnen een bouwperceel met een maximale oppervlakte van 1 ha en dat de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen binnen het in lid 2 genoemde bouwperceel ten hoogste 6000 m² bedraagt.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, aanhef en onder 1 en 2, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het vergroten van de oppervlakte van het in het derde lid, onder a, sub 2 genoemde bouwperceel tot een oppervlakte van maximaal 2,5 ha en voor het vergroten van de onder sub 3 genoemde maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen tot ten hoogste 10.000 m², met dien verstande dat dat het bouwplan wordt ingepast in het landschap overeenkomstig de systematiek van hoofdstuk 4 van het werkboek "De Nije Pleats yn Fryslân", uitgave 2009, provincie Fryslân (hierna: De Nije Pleats).
5. De voorziene ligboxenstal is in strijd met artikel 4, derde lid, onder a, sub 2 en 3, van de planvoorschriften. Vast staat dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 1 en 2, van de planvoorschriften. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit genomen. Het college heeft een aantal voorschriften verbonden aan het projectbesluit waaronder de voorwaarden zoals neergelegd in de "Anterieure overeenkomst Stiens - [locatie]" van 28 februari 2012 tussen [belanghebbende] en de gemeente (hierna: de anterieure overeenkomst).
6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was om een projectbesluit te nemen nu geen sprake is van een gemeentelijk belang, maar slechts van een particulier belang.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nrs.
201107894/1/A1 en 201107957/1/A1), houdt de kwalificatie "gemeentelijk belang" verband met de in samenhang met de bevoegdheid inpassingsplannen vast te stellen ook aan de provinciale staten respectievelijk de minister van Infrastructuur en Milieu of een sectorminister gegeven bevoegdheid om een provinciaal of een rijksprojectbesluit te nemen.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om een projectbesluit te nemen en de bouwaanvraag wegens strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied partiële herziening" had dienen te weigeren. Daartoe voert hij aan dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied partiële herziening" de plannen van [belanghebbende] reeds bekend waren bij het college en de raad, dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 1 en 2, van de planvoorschriften en dat [belanghebbende] desondanks geen rechtsmiddelen tegen dit bestemmingsplan heeft aangewend.
7.1. In artikel 3.10 van de Wro is voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid om voor een project een projectbesluit te nemen. De omstandigheid dat de plannen voor uitbreiding van de melkveehouderij reeds ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan en voor het indienen van de bouwaanvraag bij het college en de raad bekend waren, wat daar verder van zij, noch de omstandigheid dat [belanghebbende] geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het bestemmingsplan, bieden derhalve grond voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om een projectbesluit te nemen ten behoeve van dit bouwplan in dit geval niet heeft mogen gebruiken.
8. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat aan het projectbesluit geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met provinciaal beleid, nu het bouwvlak, anders dan waar de ruimtelijke onderbouwing van uitgaat, groter is dan is dan 3 hectare en het bedrijf van [belanghebbende] niet grondgebonden is, en het voorts in strijd is met de richtlijnen van De Nije Pleats. Verder voert hij aan dat de realisering van het bouwplan een toename van stank, geluid, licht, verkeershinder, verspreiding van bacteriën en fijnstof in de omgeving tot gevolg zal hebben die in de weg staan aan het nemen van een projectbesluit voor de ligboxenstal. Volgens [appellant] zijn voorts betere alternatieven denkbaar voor de locatie van de ligboxenstal.
8.1. De ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit is neergelegd in het rapport "Projectbesluit Melkveehouderij "Hol Stiens" van 6 maart 2012.
8.2. In een brief van gedeputeerde staten van Fryslân van 24 januari 2012 aan de gemeenten in deze provincie is het door de provincie te volgen beleid vooruitlopend op de partiële herziening van de verordening Romte Fryslân meegedeeld. In deze brief heeft gedeputeerde staten toegelicht dat, in aanvulling op De Nije Pleats die voorziet in schaalvergroting tot een bouwvlak van 1,5 hectare, schaalvergroting naar een grootschalige melkveehouderij met een bouwvlak groter dan 1,5 hectare mogelijk is, indien de melkveehouderij plaatsgebonden is en de maximale oppervlakte van het bouwvlak 3 hectare bedraagt. Van plaatsgebondenheid is blijkens de brief van 24 januari 2012 sprake indien een melkveehouderij aan een bepaalde plek in het landelijk gebied gebonden is vanwege zijn functionele afhankelijkheid van de grond in de omgeving en dat dit vooralsnog betekent dat een bedrijf binnen 10 km over voldoende grond beschikt om voor 75% te kunnen voorzien in eigen ruwvoer en mestafzet, waarbij minsten 40% van de grond als huiskavel aansluit op het bouwvlak.
Het door [appellant] aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het provinciale beleid zoals neergelegd in voormelde brief van 24 januari 2012. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwvlak is bepaald op 2,9 hectare, zoals ook is vastgelegd in de anterieure overeenkomst. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, anders dan [appellant] betoogt, niet gebruikelijk is om kavelpaden mee te nemen bij de berekening van het agrarisch bouwperceel. Het is voorts niet gebleken dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de melkveehouderij van [belanghebbende], met 690 stuks vee en 270 hectare aan weilanden waarvan 200 hectare direct achter de bedrijfsbebouwing, voldoet aan de voorwaarde dat deze plaatsgebonden is in de zin van het provinciale beleid. Tevens wordt in aanmerking genomen dat van provincie zijde per email van 26 januari 2012 aan het college is bevestigd dat het project in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Voor zover [appellant] in dit kader verwijst naar het ter plaatse geldende bestemmingsplan en stelt dat daarin is bepaald dat een veehouderij 100% grondgebonden dient te zijn, wordt overwogen dat dit niet relevant is voor de vraag of de veehouderij voldoet aan de eis van plaatsgebondenheid zoals omschreven in de brief van gedeputeerde staten van 24 januari 2012.
8.3. Het college heeft voorts ten aanzien van de landschappelijke inpassing van het bouwplan aangesloten bij de richtlijnen van De Nije Pleats. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het bouwplan voldoet aan deze richtlijnen. In dat kader is overwogen dat het bouwplan door de welstandscommissie is getoetst, dat de aan te brengen (erf)beplanting door het college separaat is voorgelegd aan Landschapsbeheer Friesland en door hem is uitgewerkt en dat het kernteam Nije Pleats bij brief van 27 april 2011 aan de raad te kennen heeft gegeven dat het bouwplan door het betrekken van de welstandscommissie en Landschapsbeheer Friesland bij de besluitvorming voldoet aan de richtlijnen van De Nije Pleats.
8.4. Voor zover [appellant] stelt dat er betere locaties denkbaar zijn voor de ligboxenstal, wordt overwogen dat bij de beoordeling of een projectbesluit dient te worden genomen, het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt vormt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken. De stelling van [appellant] dat [belanghebbende] andere boerderijen heeft die verder van de woning van [appellant] zijn gelegen is daarvoor onvoldoende.
8.5. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan een toename van stank, geluid, licht, verkeershinder, verspreiding van bacteriën en fijnstof in de omgeving tot gevolg zal hebben die in de weg staan aan het nemen van een projectbesluit ten behoeve van het bouwplan. De enkele niet nader toegelichte stelling van [appellant] dat dit het geval zal zijn, is daarvoor onvoldoende. Bovendien is voor de onderhavige uitbreiding van de melkveehouderij bij besluit van 11 juli 2011 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend en bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de ingevolge die vergunning voor het bedrijf van [belanghebbende] geldende milieunormen. Dat, zoals [appellant] betoogt, tussen de milieuvergunning en het projectbesluit discrepanties bestaan is niet gebleken. Tevens is in de ruimtelijke onderbouwing toegelicht dat er geen toename zal zijn van transportbewegingen van en naar het bedrijf en geen toename zal zijn van de geluidsemissie. Verder is toegelicht dat de stal zal worden gebouwd conform de "Regeling ammoniak en veehouderij" en de ammoniakemissie aanzienlijk lager zal zijn dan de maximale emissiewaarde per dierplaats per jaar, zodat geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder. De enkele stelling dat het bouwplan in een emissiearme vloer dient te voorzien, omdat er geen garantie zou zijn voor de weidegang van het vee biedt geen grond voor het tegendeel. Voor de verspreiding van bacteriën bestaat voorts geen wettelijke norm, zodat dit, wat daar verder van zij, niet in de weg staat aan het nemen van een projectbesluit voor de ligboxenstal.
8.6. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het project, gelet op de landschappelijk inpassing, niet voldoet aan de richtlijnen van De Nije Pleats en daarmee niet aan redelijke eisen van welstand.
9.1. Het college heeft het oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand gebaseerd op het advies van de welstandscommissie "Hûs en Hiem" van 13 oktober 2010.
Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen is niet gebleken dat het bouwplan niet voldoet aan de richtlijnen van De Nije Pleats.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op grond van het welstandsadvies van 13 oktober 2010 op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
10. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verzoek om voorlopige voorziening niet heeft toegekend en het college in dat kader ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld, wordt overwogen dat tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen ingevolge artikel 47, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geen hoger beroep kan worden ingesteld, zodat deze beslissing geen onderwerp van het onderhavige geschil is.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013