201206369/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012 in zaak nr. 12/254 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Bij besluit van 20 september 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Paardekooper, advocaat te Zoetermeer, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, kunnen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het BABW, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2. [appellant] heeft op 3 augustus 2011 bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart ingediend. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft het college het advies van 19 september 2011 van drs. F. Veen, arts, werkzaam bij ProCompany medische advisering en bedrijfsgezondheidszorg, ten grondslag gelegd. In het advies concludeert de arts dat [appellant] in staat is een aaneengesloten afstand van meer dan tweehonderd meter te lopen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoeksrapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen onjuistheden bevat. Het college had het onderzoeksrapport niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen.
De arts zou telefonisch contact hebben gehad met de fysiotherapeut van [appellant]. Dit is echter niet mogelijk, aangezien de behandelend fysiotherapeut slechthorend is. Het telefoongesprek is gevoerd met een collega van de behandelend fysiotherapeut. De gestelde uitspraken van de behandelend fysiotherapeut zoals opgenomen in het onderzoeksrapport worden door de fysiotherapeut ontkend. In het onderzoeksrapport wordt gesteld dat indien [appellant] intensiever zou oefenen de kans groot is dat hij eerder van zijn klachten af is en gemakkelijker gaat lopen. Dit is onjuist, aangezien de behandeling bestaat uit een massage en niet uit oefeningen en de behandeling niet gericht is op vooruitgang, maar op pijnbestrijding, aldus [appellant].
[appellant] stelt dat geen lichamelijk onderzoek door de arts is verricht. De conclusie uit het onderzoeksrapport dat normale arteriële pulsaties voelbaar zijn aan beide voeten is dan ook niet mogelijk. [appellant] stelt dat de arts hem niet heeft aangeraakt. Hij voert daarbij aan dat de doorbloeding van de aderen niet met het blote oog te zien is, maar slechts met behulp van een Doppler-apparaat. Dit was bij het - in zijn huis verrichte - onderzoek niet aanwezig. [appellant] voert verder aan dat niet alle medicijnen die hij gebruikt zijn opgenomen in het rapport.
Voorts stelt [appellant] dat hij geen lange afstanden kan lopen door verscheidene aandoeningen en ziektes, waaronder coccydynie, een scheef gegroeid staartbeentje en osteoporose. Hij is niet in staat meer dan honderd meter te lopen. [appellant] ontkent dan ook dat hij, zoals uit het onderzoeksrapport volgt, zelf gezegd heeft dat de aaneengesloten loopafstand die hij kan afleggen meer dan tweehonderd meter bedraagt. Ook kunnen de kleine stukjes die hij in het bijzijn van de arts in zijn huis heeft gelopen niet leiden tot de conclusie dat hij meer dan honderd meter aaneengesloten kan lopen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr.
200909050/1/H3) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
[appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift te kennen gegeven dat hij al zijn medicatie aan de arts heeft getoond en heeft verteld waar deze medicijnen voor dienen. Nu de arts op de hoogte was van de gehele medicatie, kan het feit dat niet alle medicatie die [appellant] gebruikt in het onderzoeksrapport is opgenomen niet leiden tot het oordeel dat het rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook het feit dat de arts, anders dan in het onderzoeksrapport is vermeld, niet heeft gesproken met de behandelend fysiotherapeut, maar met een collega, kan niet leiden tot het oordeel dat het rapport onzorgvuldig is. De arts heeft na het ingediende bezwaar een nader rapport opgesteld, waarin hij het misverstand heeft erkend, maar gemotiveerd te kennen heeft gegeven in de bezwaren van [appellant] en de door [appellant] overgelegde reactie van de fysiotherapeut geen aanleiding te zien zijn advies van 19 september 2011 te herzien. Hiermee heeft de arts informatie van de behandelend fysiotherapeut voldoende betrokken in zijn advies.
In het nadere rapport van 20 oktober 2011 stelt de arts verder dat er wel degelijk een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij onder andere de bloeddruk is gemeten, naar het hart en longen is geluisterd en de rug en de doorbloeding van de slagaders in beide benen zijn onderzocht. De enkele ontkenning hiervan is niet voldoende om aan te nemen dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat de doorbloeding van de slagaderen niet met het blote oog te zien is, niet afdoet aan de zorgvuldigheid van het onderzoek, nu in het rapport is vastgesteld dat de arteriële pulsaties in de voeten voelbaar zijn. Daarbij wordt overwogen dat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet volgt dat de doorbloeding van de slagaderen uitsluitend met een Doppler-apparaat kan worden onderzocht.
In het onderzoeksrapport staat vermeld dat de arts heeft gezien dat [appellant], afgezien van een stramme rug, gemakkelijk en vlot loopt. Dat het daarbij ging om korte afstanden, doet geen afbreuk aan het onderzoek, aangezien de arts in het licht van al hetgeen hij heeft meegenomen in zijn beoordeling, tot de conclusie is gekomen dat [appellant] een aaneengesloten loopafstand kan afleggen van meer dan tweehonderd meter. De enkele ontkenning van [appellant] dat hij zelf heeft gezegd dat de aaneengesloten loopafstand die hij kan afleggen meer dan tweehonderd meter bedraagt is niet voldoende om de onzorgvuldigheid van het onderzoeksrapport aan te nemen. Ook de medische gegevens over de verschillende aandoeningen van [appellant] die door [appellant] zijn overgelegd doen hier niet aan af, aangezien daar niet uit volgt dat hij niet in staat is een aaneengesloten afstand van meer dan honderd meter te voet te overbruggen.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het college het onderzoeksrapport aan de weigering tot het verlenen van een gehandicaptenparkeerkaart ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
4. Voorts voert [appellant] aan dat hij reeds ruim honderd meter moet afleggen om het appartementencomplex waarin hij woont te verlaten. Gezien de weinige parkeergelegenheid bij het complex moet hij zijn auto vaak meer dan driehonderdvijftig meter verder parkeren. Hij is niet in staat om bij zijn auto te komen, waardoor hij afhankelijk wordt van anderen en in een sociaal isolement zal komen. De rechtbank heeft om deze redenen miskend dat de weigering van de gehandicaptenparkeerkaart in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aldus [appellant].
4.1. Voor zover [appellant] hiermee beoogt te betogen dat hij in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, slaagt dit betoog niet. De door [appellant] gestelde moeilijkheden bij het bereiken van zijn auto komen voort uit zijn loopbeperking. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling ziet echter op aantoonbare ernstige beperkingen die geen loopbeperking zijn.
Aangezien niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, is er geen ruimte voor een belangenafweging. Nu er voor een belangenafweging geen plaats is, heeft de rechtbank terecht geen ruimte gezien voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Het desbetreffende betoog treft daarom geen doel.
5. [appellant] heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting ingetrokken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013