ECLI:NL:RVS:2013:BZ3398

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201204472/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • J.C. Kranenburg
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 maart 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek om nadeelcompensatie werd afgewezen bij besluit van 1 oktober 2010, en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard door de minister op 18 januari 2011. De rechtbank Middelburg had op 22 maart 2012 het beroep van [appellante] tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. De zaak werd ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar [appellante] werd vertegenwoordigd door L.T. de Lange van Adviesbureau 'ELTEE' B.V. en de minister door mr. M. Goeyers van Rijkswaterstaat, dienst Zeeland.

De kern van het geschil betreft de vraag of de minister terecht heeft geoordeeld dat [appellante] actief risico heeft aanvaard door de exploitatieovereenkomst aan te gaan, die in 1992 werd gesloten met de provincie Zeeland. Deze overeenkomst gaf [appellante] het exclusieve recht om horecavoorzieningen aan boord van de veerboten op de autoveerdienst Kruiningen-Perkpolder te exploiteren. De minister stelde dat de schade die [appellante] heeft geleden door de beëindiging van de autoveerdienst, als gevolg van de opening van de Westerscheldetunnel, redelijkerwijs voor haar rekening dient te komen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] voldoende tijd had gehad om haar bedrijfsvoering aan te passen en dat het verlies van de contractuele rechten niet kan worden aangemerkt als ontneming van eigendom.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door [appellante] geleden nadeel redelijkerwijs te haren laste behoort te blijven. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201204472/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/6258 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door L.T. de Lange, werkzaam voor Adviesbureau "ELTEE" B.V., en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Goeyers, werkzaam bij Rijkswaterstaat, dienst Zeeland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 5 wordt schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang, niet vergoed.
2. [appellante] en haar rechtsvoorgangers hebben gedurende vele decennia een exclusief recht tot het exploiteren van de horecavoorzieningen aan boord van de veerboten op de autoveerdienst Kruiningen-Perkpolder gehad. Dit recht is laatstelijk krachtens een met de provincie Zeeland gesloten en op 18 augustus 1992 ondertekende exploitatieovereenkomst vastgelegd voor de periode die aanvangt op 1 januari 1992 en eindigt op 31 december 1999 of zoveel eerder als de openstelling van de Westerschelde-oeververbinding vordert. Deze overeenkomst is met ingang van 1 januari 2000 ongewijzigd voortgezet.
Op 15 maart 2003 is de Westerscheldetunnel in gebruik genomen en is de autoveerdienst beëindigd. Bij brief van 11 juli 2008 heeft [appellante] verzocht om vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.
3. De minister heeft advies gevraagd aan de Schadecommissie Westerschelde Oeververbinding (hierna: de schadecommissie). Deze heeft, samengevat weergegeven, geadviseerd het verzoek om schadevergoeding vanwege actieve risicoaanvaarding af te wijzen. De minister heeft dat advies aan het bij besluit van 18 januari 2011 gehandhaafde besluit van 1 oktober 2010 ten grondslag gelegd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van actieve risicoaanvaarding. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat zij geen investeringsbeslissing in de zin van artikel 5 van de Regeling heeft genomen. De overeenkomst krachtens welke zij de horeca aan boord exploiteerde, dateert van 18 augustus 1992, dus vóór de door de rechtbank genoemde peildatum 29 september 1995, zodat de schade niet voorzienbaar kan worden geacht. Evenmin kan volgens haar de voortzetting van de exploitatieovereenkomst op 31 december 1999 als een investeringsbeslissing worden beschouwd, reeds omdat deze stilzwijgend heeft plaatsgevonden.
Verder voert [appellante] aan dat zij geen andere keuze had dan de exploitatieovereenkomst aan te gaan en in te stemmen met de verlenging ervan, omdat anders de opgebouwde goodwill verloren zou gaan en het voortbestaan van de al decennialang bestaande onderneming, die volledig van de autoveerdienst afhankelijk was, in gevaar zou komen. Door geen nadeelcompensatie te betalen en evenmin een alternatieve locatie aan te bieden, is volgens [appellante] sprake van ontneming van eigendom.
4.1. Het betoog faalt. In de exploitatieovereenkomst die [appellante] in 1992 met de provincie Zeeland heeft gesloten, is uitdrukkelijk bepaald dat zij het exploitatierecht voor een bepaalde tijd verkrijgt en dat de overeenkomst eindigt bij het openstellen van de Westerscheldetunnel. Gelet hierop diende [appellante] vanaf 1992 rekening te houden met de mogelijkheid dat haar exploitatierecht te zijner tijd niet zou worden verlengd. Dat [appellante], en haar rechtsvoorgangers, voordien gedurende vele decennia een exclusief recht op de exploitatie van de horecavoorzieningen op de autoveerdienst hebben gehad, doet daaraan niet af. Zij heeft aan die omstandigheid niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat zij de exploitatie tot in lengte van dagen zou kunnen voortzetten.
[appellante] heeft sinds het sluiten van de exploitatieovereenkomst in 1992 ruim tien jaar de tijd gehad haar bedrijfsvoering aan te passen. In hetgeen zij heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat, naar [appellante] stelt, het verlies van contractuele exploitatierechten, die voor een begrensde periode zijn overeengekomen, is te beschouwen als ontneming van eigendom. Gelet op het vorenstaande bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door [appellante] geleden nadeel als gevolg van het in gebruik nemen van de Westerscheldetunnel en het beëindigen van de autoveerdienst redelijkerwijze te haren laste behoort te blijven.
5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, anders dan in deze zaak, in soortgelijke procedures de deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en dat aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, kan dit betoog niet slagen, reeds omdat in de door haar aangehaalde zaken de verzoeken om nadeelcompensatie ten dele zijn toegewezen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
502-756.