Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat, voor zover thans van belang, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet meebrengt dat op zijn aanvraag positief moet worden beslist, nu niet vaststaat dat de vreemdeling Tibetaan is.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat nimmer twijfel is geuit aan de omstandigheid dat hij behoort tot de Tibetaanse bevolkingsgroep. De rechtbank heeft hiermee voorts niet onderkend dat de staatssecretaris nader had moeten motiveren waarom Tibetanen nu veilig zouden kunnen terugkeren naar China. De vreemdeling verwijst ter toelichting onder meer naar het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna:
het ambtsbericht), waaruit blijkt dat maar zeer beperkt informatie beschikbaar is over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, zoals nader toegelicht ter zitting van de rechtbank en in het bij de Afdeling ingediende nadere stuk, op het standpunt gesteld dat, hoewel de herkomst van de vreemdeling mogelijk van oorsprong gezocht dient te worden in China, niet geloofwaardig is dat de vreemdeling recent in de Tibetaanse Autonome Regio (hierna:
de TAR) althans China heeft verbleven en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de TAR zijn herkomstgebied is.
3.2. Gelet op de inhoud van het besluit heeft de staatssecretaris zich daarin niet uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling Tibetaan is. De staatssecretaris heeft zich slechts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de TAR zijn herkomstgebied is en dat hij recent heeft verbleven in de TAR. Hiermee heeft hij zich niet op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Tibetaanse bevolkingsgroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3. Het ambtsbericht vermeldt dat over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China maar zeer beperkt informatie beschikbaar is, op basis waarvan het niet mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen.
3.4. Hoewel de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling recent in China heeft verbleven, heeft hij de door de vreemdeling gestelde herkomst uit China daarin niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de herkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig wordt geacht. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2009/24 en recentere ambtsberichten inzake China niet blijkt dat Tibetanen bij terugkeer naar China problemen ondervinden.
Gelet op de onduidelijkheid in het standpunt van de staatssecretaris omtrent de geloofwaardigheid van de gestelde herkomst van de vreemdeling is hem gevraagd dit standpunt te verduidelijken. In het door hem bij de Afdeling ingediende nadere stuk heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de oorsprong van de vreemdeling wellicht kan zijn gelegen in China, dan wel de door de vreemdeling gestelde TAR, maar dat hij zijn gestelde herkomstgebied, de TAR, niet aannemelijk heeft weten te maken. Gezien de inhoud van het ingediende nadere stuk heeft de staatssecretaris geen duidelijkheid verschaft over de vraag of het door de vreemdeling gestelde herkomstland ongeloofwaardig is geacht. Aldus wordt bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling er vanuit gegaan dat de door hem gestelde herkomst uit China niet ongeloofwaardig is geacht.
3.5. In aanmerking genomen de inhoud van het ambtsbericht en onder verwijzing naar de uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201109034/1/V2 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het ervoor moet worden gehouden dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde herkomst uit China niet ongeloofwaardig heeft geacht, hij zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van
25 juni 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.