ECLI:NL:RVS:2013:BZ3735

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201100986/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag met betrekking tot de geloofwaardigheid van zijn herkomst uit de Tibetaanse Autonome Regio

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling stelt dat hij afkomstig is uit de Tibetaanse Autonome Regio (TAR) in China en dat hij bij terugkeer naar China te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in zijn besluit gesteld dat de vreemdeling zijn herkomstgebied niet aannemelijk heeft gemaakt en dat er geen duidelijke informatie is over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China. De rechtbank heeft de vreemdeling in eerste instantie in het ongelijk gesteld, maar de vreemdeling is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 1 maart 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de geloofwaardigheid van de herkomst van de vreemdeling. De staatssecretaris had niet expliciet gesteld dat de vreemdeling niet geloofwaardig is, maar had wel twijfels geuit over zijn verblijf in de TAR. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek kon concluderen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geloofwaardigheid van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin de herkomst van de aanvrager in twijfel wordt getrokken.

Uitspraak

201100986/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/25841 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2010 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat, voor zover thans van belang, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet meebrengt dat op zijn aanvraag positief moet worden beslist, nu niet vaststaat dat de vreemdeling Tibetaan is.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat nimmer twijfel is geuit aan de omstandigheid dat hij behoort tot de Tibetaanse bevolkingsgroep. De rechtbank heeft hiermee voorts niet onderkend dat de staatssecretaris nader had moeten motiveren waarom Tibetanen nu veilig zouden kunnen terugkeren naar China. De vreemdeling verwijst ter toelichting onder meer naar het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna:
het ambtsbericht), waaruit blijkt dat maar zeer beperkt informatie beschikbaar is over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, zoals nader toegelicht ter zitting van de rechtbank en in het bij de Afdeling ingediende nadere stuk, op het standpunt gesteld dat, hoewel de herkomst van de vreemdeling mogelijk van oorsprong gezocht dient te worden in China, niet geloofwaardig is dat de vreemdeling recent in de Tibetaanse Autonome Regio (hierna:
de TAR) althans China heeft verbleven en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de TAR zijn herkomstgebied is.
3.2. Gelet op de inhoud van het besluit heeft de staatssecretaris zich daarin niet uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling Tibetaan is. De staatssecretaris heeft zich slechts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de TAR zijn herkomstgebied is en dat hij recent heeft verbleven in de TAR. Hiermee heeft hij zich niet op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Tibetaanse bevolkingsgroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3. Het ambtsbericht vermeldt dat over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China maar zeer beperkt informatie beschikbaar is, op basis waarvan het niet mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen.
3.4. Hoewel de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling recent in China heeft verbleven, heeft hij de door de vreemdeling gestelde herkomst uit China daarin niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de herkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig wordt geacht. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2009/24 en recentere ambtsberichten inzake China niet blijkt dat Tibetanen bij terugkeer naar China problemen ondervinden.
Gelet op de onduidelijkheid in het standpunt van de staatssecretaris omtrent de geloofwaardigheid van de gestelde herkomst van de vreemdeling is hem gevraagd dit standpunt te verduidelijken. In het door hem bij de Afdeling ingediende nadere stuk heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de oorsprong van de vreemdeling wellicht kan zijn gelegen in China, dan wel de door de vreemdeling gestelde TAR, maar dat hij zijn gestelde herkomstgebied, de TAR, niet aannemelijk heeft weten te maken. Gezien de inhoud van het ingediende nadere stuk heeft de staatssecretaris geen duidelijkheid verschaft over de vraag of het door de vreemdeling gestelde herkomstland ongeloofwaardig is geacht. Aldus wordt bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling er vanuit gegaan dat de door hem gestelde herkomst uit China niet ongeloofwaardig is geacht.
3.5. In aanmerking genomen de inhoud van het ambtsbericht en onder verwijzing naar de uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201109034/1/V2 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het ervoor moet worden gehouden dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde herkomst uit China niet ongeloofwaardig heeft geacht, hij zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van
25 juni 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/25841;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van
25 juni 2010, kenmerk 0910.29.1271;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013
418-665.
Verzonden: 1 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser