ECLI:NL:RVS:2013:BZ3957

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201300042/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.V. Vreugdenhil
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan voor biovergistingsinstallatie in Wekerom

Op 6 maart 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door [verzoeker] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Ede, dat op 15 november 2012 het bestemmingsplan 'Agrarisch Buitengebied omgeving [locatie 1]-[locatie 2] te Wekerom' had vastgesteld. De verzoekers vorderden schorsing van het bestemmingsplan, omdat zij vreesden voor onomkeerbare gevolgen door de beoogde biovergistingsinstallatie die in het plan was opgenomen. Zij wezen op mogelijke gevaren zoals explosiegevaar, het vrijkomen van giftige gassen, stank- en geluidsoverlast, en een verhoogd risico op de uitbraak van besmettelijke ziekten onder landbouwdieren.

De voorzitter van de Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 februari 2013, waar de verzoekers en de raad van de gemeente Ede vertegenwoordigd waren. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. In de overwegingen is ingegaan op de risico's van de biovergistingsinstallatie, waarbij rapporten van de Dienst Landelijk Gebied en de VROM-inspectie zijn betrokken. De voorzitter concludeerde dat de risico's niet onaanvaardbaar zijn en dat de technische maatregelen die in het DLG-rapport worden aanbevolen, voldoende zijn om de risico's te beheersen.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De voorzitter heeft ook geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.

Uitspraak

201300042/2/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Wekerom, gemeente Ede,
en
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving [locatie 1]-[locatie 2] te Wekerom" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 februari 2013, waar [verzoeker] en anderen, in de persoon van [gemachtigden], en de raad van de gemeente Ede, vertegenwoordigd door drs. M.P. Riemersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het plan voorziet in de mogelijkheid om bij het agrarische bedrijf aan de [locatie 1] in Wekerom een co-vergistingsinstallatie, ook wel biovergistingsinstallatie genoemd, te bouwen.
3.    Het verzoek van [verzoeker] en anderen strekt tot schorsing van het gehele plan, teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen. In het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening voeren [verzoeker] en anderen in het bijzonder aan dat de gevaren van de beoogde biovergistingsinstallatie, met name explosiegevaar en het mogelijk vrijkomen van giftige gassen, onvoldoende zijn onderzocht. Daarbij wijzen zij op eerdere ongevallen met dergelijk installaties. Ook zal volgens [verzoeker] en anderen de biovergistingsinstallatie tot stank- en geluidsoverlast voor de omgeving leiden. Daarnaast betogen [verzoeker] en anderen dat het transport van mest naar de biovergistingsinstallatie een verhoogd risico oplevert voor de uitbraak van besmettelijke ziekten onder landbouwdieren.
4.    In het kader van de besluitvorming over het voorliggende plan - dat tot onrust onder buurtbewoners heeft geleid - is in opdracht van het gemeentebestuur door de Dienst Landelijk Gebied, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, advies gegeven over de beoogde biovergistingsinstallatie in het rapport 'Advies mestvergister gemeente Ede' van 30 augustus 2012 (hierna: het DLG-rapport). In het DLG-rapport wordt onder andere ingegaan op de risico’s (externe veiligheid) van de biovergistingsinstallatie en de kans op dierziekten.
5.    Ter toelichting op hun betoog hebben [verzoeker] en anderen onder andere gewezen op het rapport 'Co-vergisting van mest in Nederland. Beperking van de risico’s voor de leefomgeving', opgesteld door de toenmalige VROM-inspectie, onderdeel van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 19 oktober 2009 (hierna: het VROM-rapport) en het rapport 'Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. Bestaande kennis, regelgeving en praktijksituaties', opgesteld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uit 2011 (hierna: het RIVM-rapport).
Ten aanzien van het VROM-rapport en het RIVM-rapport overweegt de voorzitter dat daarin weliswaar wordt gewezen op een aantal voorvallen die zich hebben voorgedaan met biovergistingsinstallaties en de mogelijke risico’s die daarbij in het algemeen van belang zijn, maar dat daarin niet de conclusie wordt getrokken dat dergelijke installaties een onaanvaardbaar risico vormen voor omwonenden. Voorts is in het DLG-rapport vermeld dat aan moderne biovergistingsinstallaties dusdanige voorwaarden kunnen worden gesteld dat de risico’s beduidend kleiner zijn dan bij eerder gebouwde installaties. Daarbij wordt in het DLG-rapport onder meer aanbevolen om in de omgevingsvergunning een affakkelingsinstallatie, een gaswasser en dampretourinstallatie als voorschrift op te nemen.
6.    Gelet op de beschreven voorvallen in het verleden met andere biovergistingsinstallaties in het VROM-rapport is de onrust onder omwonenden met betrekking tot de mogelijke gevaren van het voorliggende plan niet van iedere grond ontbloot. De voorzitter ziet echter in de overgelegde rapporten geen aanleiding voor het oordeel dat de risico’s van de biovergistingsinstallatie onvoldoende zijn onderkend door de raad of dat de bevindingen in het DLG-rapport onjuist zouden zijn. Dat de mogelijke risico’s van het plan uit ruimtelijk oogpunt tot een onaanvaardbare situatie zullen leiden, is naar het oordeel van de voorzitter vooralsnog niet gebleken.
De technische maatregelen die kunnen worden getroffen om de risico’s van de biovergistingsinstallatie te beperken, waarop is gewezen in de aanbevelingen van het DLG-rapport, dienen in het kader van de nog te verlenen omgevingsvergunning aan de orde te worden gesteld. Dat het treffen van dergelijke technische maatregelen onvoldoende zou zijn om de risico’s te beheersen hebben [verzoeker] en anderen met de overlegde algemene rapporten niet aannemelijk gemaakt.
7.    Nu [verzoeker] en anderen hun betoog dat het plan leidt tot een onaanvaardbare stank- en geluidsoverlast niet nader hebben gestaafd met objectieve gegevens en in het DLG-rapport is vermeld dat de installatie nagenoeg geen geluid zal maken en dat geurhinder niet vaak zal optreden, gelet op de afstand van ongeveer 150 meter tot de dichtstbijzijnde bedrijfswoning, ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het plan wat betreft deze aspecten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat bij eventuele incidenten mogelijk tijdelijk stankoverlast kan optreden geeft op zichzelf geen reden om aan de ruimtelijke aanvaardbaarheid te twijfelen.
8.    Wat betreft de gestelde toename van het risico op een uitbraak van besmettelijke dierziekten, overweegt de voorzitter dat in het DLG-rapport is vermeld dat het gebruik van rundveemest geen toename van de infectiedruk geeft en het eventuele gebruik van varkensmest voor een zeer kleine toename van de veterinaire risico’s zorgt. Het gebruik en opslag van kippenmest zorgt volgens het DLG-rapport wel voor een verhoogde kans op de verspreiding van dierziekten vanwege het naastgelegen pluimveebedrijf.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr.
200910297/1/R3) vindt de bestrijding van besmettelijke dierenziekten haar regeling primair in andere wetgeving. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's niet afdoende zouden kunnen worden beperkt. Namens de raad is ter zitting ook bevestigd dat de opslag van kippenmest op het perceel bij de biovergistingsinstallatie zal worden verboden in de nog te verlenen omgevingsvergunning.
De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het voorliggende plan tot een noemenswaardige grotere kans op verspreiding van besmettelijke dierziekten zal leiden.
9.     Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter vooralsnog geen aanleiding voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat derhalve geen aanleiding in afwachting van de behandeling van de bodemzaak op dit punt een ordemaatregel te treffen.
10.    De voorzitter ziet dan ook aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Vreugdenhil
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
571.