ECLI:NL:RVS:2013:BZ4420

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201301241/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring na asielaanvraag

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling was op 11 januari 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de gronden voor de bewaring gewijzigd na de mededeling van de vreemdeling dat hij een asielaanvraag wilde indienen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de belangen van de bewaring zwaarder zouden wegen dan zijn asielaanvraag. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de vereiste belangenafweging zoals voorgeschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank had niet onderkend dat het dossier niet deugdelijke bewijsstukken bevatte die de belangenafweging aantonen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De maatregel van bewaring werd met terugwerkende kracht onrechtmatig verklaard vanaf 12 januari 2013, en de vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en een schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

201301241/1/V3.
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 januari 2013 in zaak nr. 13/1257 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 11 januari 2013 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Nadat de vreemdeling de wens had geuit een asielaanvraag in te willen dienen, heeft de staatssecretaris op
12 januari 2013 de grondslag van de bewaring gewijzigd in onderdeel b van die bepaling.
2. Hetgeen in de grieven 1, 2 en 6 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de
Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling onder andere dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 14 januari 2013 (hierna: het proces-verbaal) uitdrukkelijk blijk geeft van de verrichte belangenafweging die volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is vereist.
Hiertoe betoogt de vreemdeling dat in voormeld proces-verbaal enkel staat vermeld dat de gronden voor de inbewaringstelling onverkort van toepassing blijven en dat er geen wijzigingen zijn opgetreden. Hiermee heeft de staatssecretaris nagelaten om aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden een concrete afweging te maken met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. Dit heeft de rechtbank niet onderkend, aldus de vreemdeling.
3.1. In het proces-verbaal staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Ik merk op dat abusievelijk bij de omzetting van de inbewaringstelling van 59 lid 1 sub a naar b, niet vermeld is dat bij het ter kennis komen van het verzoek Asiel door mij de gronden van de inbewaringstelling afgewogen zijn. Mij is gebleken dat de gronden genoemd bij de eerdere inbewaringstelling onverkort van toepassing blijven en geen wijzigingen zijn opgetreden."
3.2. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan daarbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen/ingediend hebben en van wie bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1. aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring gesteld is een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag bijvoorbeeld het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. Zolang de aanvraag nog niet in eerste aanleg is afgewezen, mag de inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend plaatsvinden en voortduren na vooraf overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Van dat overleg dient verslag te worden gelegd in de vreemdelingenadministratie.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient het dossier zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de verrichte belangenafweging die volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de
Vc 2000 is vereist indien een asielzoeker in bewaring wordt gesteld.
3.4. De staatssecretaris heeft, door uitsluitend te verwijzen naar de gronden van de maatregel van bewaring, niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de met de bewaring gediende belangen, ondanks de asielaanvraag, zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Hij heeft ter zitting van de rechtbank ook erkend dat de vereiste concrete belangenafweging niet uit het dossier blijkt. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dossier niet uitdrukkelijk blijk geeft van de verrichte belangenafweging die volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 is vereist nadat de vreemdeling op
12 januari 2013 de wens had geuit een asielaanvraag in te willen dienen, zodat de maatregel vanaf die datum onrechtmatig moet worden geacht.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens door de vreemdeling is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 januari 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is met ingang van 12 januari 2013 onrechtmatig. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 12 januari 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 januari 2013 in zaak nr. 13/1257;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.060,00 (zegge: drieduizend zestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013
480-737.
Verzonden: 12 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser