ECLI:NL:RVS:2013:BZ4944

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201202565/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • S. Langeveld-Mak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet verschijnen voor geschiktheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Breda. Het betreft de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de appellant door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 14 februari 2011. De appellant had niet op de voor hem vastgestelde tijd en plaats voor een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid verschenen, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor alle categorieën. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De appellant betoogde dat hij een geldige reden voor zijn afwezigheid had, omdat hij geen oproepingsbrief had ontvangen. Het CBR stelde echter dat de oproepingsbrief op 9 december 2010 was aangeboden, maar niet was afgehaald, en dat de brief derhalve deugdelijk was verzonden. De rechtbank oordeelde dat het CBR aannemelijk had gemaakt dat de oproepingsbrief correct was verzonden en dat de appellant geen geldige reden had voor zijn afwezigheid.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet de vereiste medewerking aan het onderzoek had verleend. De ongeldigverklaring van het rijbewijs door het CBR was derhalve terecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201202565/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2012 in zaak
nr. 11/4311 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting vervolgens onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschorst.
Bij brief van 12 november 2012 heeft het CBR desgevraagd een nader stuk aan de Afdeling doen toekomen.
Bij brief van 3 december 2012 heeft [appellant] daarop een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld:
a. in de in artikel 131, eerste lid, bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van het onderzoek, in die gevallen waarin betaling voor rekening van betrokkene komt;
[…].
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.    Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard, omdat hij niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig was en geen geldige reden voor verhindering heeft aangevoerd. Op 9 december 2010 is de oproepingsbrief voor het onderzoek door Post NL (voorheen TNT Post) op zijn adres aangeboden. De postbode kreeg echter geen gehoor. Op 5 januari 2011 is de oproepingsbrief vervolgens retour gekomen met de aantekening "niet afgehaald". Volgens het CBR was de oproepingsbrief derhalve deugdelijk verzonden. Dat [appellant] die brief niet heeft afgehaald, dient voor zijn rekening te komen, aldus het CBR.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij een geldige reden voor verhindering had. Hij voert hiertoe aan dat het CBR hem ondeugdelijk heeft opgeroepen voor het onderzoek naar de geschiktheid. Hij heeft geen oproepingsbrief ontvangen en uit de stukken in het dossier kan niet worden afgeleid dat hem een oproepingsbrief is gezonden. Uit de door het CBR overgelegde kopie van de envelop die het retour heeft ontvangen kan bovendien niet worden afgeleid dat dat de envelop is waarin de oproepingsbrief zat die voor hem bestemd was. Zijn gemachtigde heeft evenmin een oproepingsbrief ontvangen. Derhalve kan hem niet worden verweten dat hij niet op het onderzoek naar de geschiktheid is verschenen. Indien hij bekend was geweest met de datum dan zou het in zijn belang zijn geweest om te verschijnen. Hij had het onderzoek immers al betaald, aldus [appellant].
3.1.    Het CBR heeft te kennen gegeven bij aangetekend schrijven van 8 december 2010 [appellant] te hebben opgeroepen om op 15 januari 2011 te verschijnen op een onderzoek naar de geschiktheid. Hiertoe heeft het CBR een oproepingsbrief gericht aan [appellant] met het opschrift "aantekenen" overgelegd. Tevens heeft het CBR een kopie van de envelop die het retour heeft gekregen van Post NL overgelegd. Daarnaast heeft het CBR een afbeelding van zijn postregistratiesysteem overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de oproepingsbrief op 8 december 2010 aan [appellant] en zijn gemachtigde is gezonden.
Overwogen wordt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het CBR niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de oproepingsbrief deugdelijk aan [appellant] heeft gezonden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op de door het CBR overgelegde envelop staat dat die op 9 december 2010 is aangeboden aan de geadresseerde, welke datum past bij een verzenddatum van 8 december 2010. Daarnaast vallen de cijfers van de postcode van [appellant], 4651, binnen de op de envelop weergegeven postcoderegio 4651-4655. Voorts heeft het CBR, anders dan [appellant] betoogt, aannemelijk gemaakt dat de overgelegde envelop hoort bij de oproepingsbrief die was gericht aan [appellant]. De oproepingsbrief bevat immers een stempel met de datum waarop deze door het CBR retour is ontvangen. Die datum, 5 januari 2011, komt, gelet op de datum waarop de oproepingsbrief volgens de envelop is aangeboden op het adres van [appellant], overeen met de vaste praktijk van Post NL, dat poststukken die tevergeefs op een adres zijn aangeboden drie weken op het postkantoor blijven liggen. Indien een poststuk niet wordt afgehaald binnen die drie weken, wordt het teruggezonden naar de afzender met de aantekening "niet afgehaald", hetgeen in dit geval is gebeurd.
Daarnaast heeft het CBR desgevraagd bij brief van 12 november 2012 een uitdraai van zijn postregistratiesysteem aan de Afdeling doen toekomen waaruit volgt dat het op 8 december 2010 slechts één brief heeft verzonden binnen de postcoderegio 4651-4655. Voor zover [appellant] in zijn reactie van 3 december 2012 betoogt dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat die ene brief de oproepingsbrief betrof, omdat die dag twee brieven aan hem zijn gezonden, faalt dit. Hiertoe wordt overwogen dat, hoewel uit het postregistratiesysteem volgt dat op 8 december 2010 twee brieven zijn verzonden, alleen de oproepingsbrief naar [appellant] is gezonden. De andere brief die het postregistratiesysteem vermeldt betreft een schrijven aan zijn gemachtigde.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen geldige reden had voor verhindering en derhalve niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid heeft verleend. De rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat het CBR op grond van artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen gelezen in samenhang met artikel 132, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 gehouden was het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
317-730.