201208236/1/A4.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Alteveer,
2. [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]), wonend te Alteveer,
3. [appellante sub 3] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 3]), wonend te Alteveer,
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghouders] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te Alteveer.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2013, waar [appellant sub 2], [appellante sub 3] en het college, vertegenwoordigd door J. Grit-Henriët en K.F. Thijssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Verleende revisievergunning
2. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het uitbreiden en wijzigen van twee stallen voor het houden van 80.000 vleeskuikens.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bescherming van het milieu
4. De aangevraagde revisievergunning kan slechts worden geweigerd, of onder beperkingen verleend, in het belang van de bescherming van het milieu. Verscheidene van de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] aangevoerde beroepsgronden, zoals de gronden die zien op werkgelegenheid, inkomstenderving en dierenwelzijn, zien niet op dit belang en blijven in deze uitspraak verder onbesproken.
5. Ten aanzien van de beroepsgronden die wel betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu overweegt de Afdeling als volgt.
6. [appellant sub 2] vreest voor gezondheidsproblemen bij zijn dochter als gevolg van de toename in het zogenoemde fijn stof (hierna: zwevende deeltjes). [appellant sub 1] vreest een toename van zwevende deeltjes, onder meer als gevolg van meer verkeer van en naar de inrichting. Hij twijfelt aan de juistheid van de ter zake gemaakte berekeningen.
6.1. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot luchtkwaliteit. Ingevolge het in deze titel opgenomen artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, kan vergunning worden verleend indien het college aannemelijk maakt dat de vergunningverlening niet leidt tot overschrijding van een in bijlage 2 met betrekking tot de luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde, waaronder de grenswaarde voor zwevende deeltjes.
6.2. In de motivering van het bestreden besluit heeft het college erop gewezen dat uit de luchtkwaliteitsberekeningen, die zijn uitgevoerd met het zogenoemde ISL3a model, blijkt dat op alle relevante punten de grenswaarde voor zwevende deeltjes ruim wordt onderschreden.
[appellant sub 1] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de uitgevoerde berekeningen onjuist zijn. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op de uitgevoerde berekeningen mocht baseren, zodat er geen aanleiding is te oordelen dat de vergunning vanwege de emissie van zwevende deeltjes geweigerd had moeten worden.
7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat zij onaanvaardbare geurhinder zullen ondervinden als gevolg van de uitbreiding waarvoor vergunning is verleend. Hiertoe voeren [appellant sub 2] en [appellante sub 3] aan dat het college de geurbelasting ten onrechte niet tijdens mist heeft gemeten.
7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge deze artikelen, samen met de door de gemeenteraad vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij gemeente De Wolden 2010, dient de door de veehouderij veroorzaakte geurbelasting bij de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting niet hoger dan 14 odour units per kubieke meter lucht te zijn.
7.2. Anders dan [appellant sub 2] en [appellante sub 3] veronderstellen, vindt toetsing aan de gestelde geurnormen niet plaats aan de hand van een meting. De wijze waarop de geurbelasting wordt bepaald, moet ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv, samen met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, plaatsvinden aan de hand van een berekening met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
In de motivering van het bestreden besluit heeft het college aan de hand van de uitgevoerde geurverspreidingsberekening geconcludeerd dat de norm van 14 odour units per kubieke meter lucht bij geen van de geurgevoelige objecten wordt overschreden. Er is geen grond om aan te nemen dat deze conclusie onjuist is. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat de veroorzaakte geurbelasting geen grond geeft voor weigering van de vergunning.
8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] vrezen met name ’s nachts geluidhinder te ondervinden als gevolg van de afvoer van vleeskuikens.
8.1. De vergunning laat maximaal twaalf keer per jaar de afvoer van vleeskuikens in de nachtperiode toe. Voor die situatie zijn in de vergunningvoorschriften 2.7 en 2.8 grenswaarden gesteld voor het toegestane langtijdgemiddelde en maximale geluidniveau.
8.2. Het college erkent dat bij het afvoeren van vleeskuikens geluidniveaus voorkomen die hoger zijn dan die welke ingevolge de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidgrenswaarden zijn toegestaan. Mede gezien het incidenteel voorkomen van de afvoer van vleeskuikens, acht het college het aanvaardbaar deze hogere geluidniveaus met de vergunningvoorschriften 2.7 en 2.8 toe te staan bij de afvoer van vleeskuikens.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben niet met concrete argumenten onderbouwd waarom het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
9. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] vrezen een grotere overlast van ongedierte als gevolg van de aangevraagde uitbreiding van de inrichting.
9.1. In vergunningvoorschrift 1.3 is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Voorts zijn in vergunningvoorschriften 4.1 tot en met 4.4 voorschriften opgenomen over de wijze waarop afvalstoffen bewaard en afgevoerd moeten worden. In vergunningvoorschriften 7.10 tot en met 7.16 staan voorschriften wat betreft kadaverplaatsen.
9.2. Het college heeft zich in zijn motivering bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bovengenoemde vergunningvoorschriften overlast van ongedierte voldoende tegengaan. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben niet met concrete argumenten onderbouwd waarom het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
10. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat de uitbreiding niet past in de omgeving die zich kenmerkt door landelijke lintbebouwing. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen verder dat zij visuele hinder ondervinden door de uitbreiding van de inrichting, omdat hun uitzicht belemmerd wordt door de verlenging van de stallen.
10.1. Het afwijken van het type bebouwing van een inrichting van de overige bebouwing in de omgeving, is op zichzelf geen reden om een milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.
Wat de gestelde visuele hinder betreft, overweegt de Afdeling dat dit aspect in de eerste plaats wordt beoordeeld in het kader van de planologische wetgeving. In het kader van de Wet milieubeheer is ruimte voor een aanvullende toets. Ter zitting is gebleken dat de vergunde verandering enig effect heeft op het uitzicht van [appellant sub 2] en [appellante sub 3]. Er is echter geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet zodanige visuele hinder optreedt dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013