ECLI:NL:RVS:2013:BZ7411

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201301552/1/A1 en 201301552/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R.J. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake handhaving illegaal gebouwde schuur in Nijkerk

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk op 24 juli 2012 een besluit genomen waarin [appellant] werd gelast om voor 17 september 2012 een illegaal gebouwde schuur op zijn perceel in Nijkerk te verwijderen. [Appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 22 januari 2013 ongegrond verklaard en het eerdere besluit in stand gelaten, met een verlenging van de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem heeft op 13 februari 2013 het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 21 februari 2013 behandeld. Tijdens deze zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.J. Scholten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door D.I. Liesdek. De voorzitter heeft overwogen dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet nodig is.

De voorzitter heeft vastgesteld dat [appellant] de schuur ingrijpend heeft verbouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning. De schuur is gebruikt voor woongenot, terwijl het perceel een agrarische bestemming heeft. De voorzitter heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat het college van handhaving afziet. Het betoog van [appellant] dat de schuur slechts gedeeltelijk is vernieuwd en dat handhaving onevenredig is, is verworpen. De voorzitter heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

?201301552/1/A1 en 201301552/2/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijkerk,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 13 februari 2013 in zaak nrs. 13/465 en 13/466 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college [appellant] gelast om uiterlijk voor 17 september 2012 de illegaal gebouwde schuur aan de [locatie] te Nijkerk (hierna: het perceel) geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2012 in stand gelaten, met dien verstande dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 14 dagen na de verzending van het besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 13 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door D.I. Liesdek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Niet in geschil is dat [appellant] de schuur op het perceel ingrijpend heeft verbouwd zonder te beschikken over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Door het college is tijdens een controle op het perceel onder meer geconstateerd dat een nieuwe vloer is aangebracht, het dak geheel is vernieuwd, vijf dakramen zijn aangebracht, alle oude gevels en wanden zijn verwijderd en vervangen door nieuwe en dat de gevelindeling is gewijzigd. Vaststaat dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1975" op het perceel niet mag worden gebouwd. Verder wordt de schuur door [appellant] gebruikt ter vergroting van zijn woongenot, terwijl op het perceel een agrarische bestemming rust.
Nu [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is het college bevoegd om handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat het volledig afbreken van de schuur onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Daartoe betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de schuur slechts gedeeltelijk is vernieuwd en dat het een overtreding van geringe aard en omvang betreft. In dit verband betoogt hij dat de gerealiseerde overkapping reeds is verwijderd. Verder betoogt [appellant] dat de schuur reeds lange tijd aanwezig is. In dit verband voert hij aan dat voor de schuur aan de voormalige eigenaar bij besluit van 26 februari 1985 een bouwvergunning verleend, doch dat de schuur in afwijking van de daarbij gestelde voorwaarden is opgericht. Volgens [appellant] heeft hij de schuur thans zodanig verbouwd, dat die beter aansluit bij de voorwaarden die waren verbonden aan de in 1985 verleende bouwvergunning en komt de schuur qua oppervlakte overeen met de vergunde situatie. Daarnaast voert [appellant] aan dat de omvang en de ruimtelijke uitstraling van de schuur gering zijn, mede gezien de omliggende bebouwing. Daartoe betoogt hij dat het college wel bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een jongveestal op een naburig perceel, terwijl die stal een grotere omvang heeft, op het perceel dezelfde bestemming rust en de stal tevens is gelegen in het Natura 2000-gebied.
4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college bij besluit van 3 mei 2010 een door [appellant] aangevraagde bouwvergunning voor het vernieuwen van de schuur heeft afgewezen. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 november 2010 door het college ongegrond verklaard en het door [appellant] tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 10 mei 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 maart 2012 (in zaak nr. 201106743/1/A1; www.raadvanstate.nl) het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oorspronkelijk aanwezige schuur geheel of gedeeltelijk is blijven staan en dat niet kan worden aangenomen dat de schuur onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank het bouwplan terecht in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft geacht. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling staat vast, anders dan [appellant] betoogt, dat sprake is van gehele vernieuwing van de schuur, op een perceel waar ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet mag worden gebouwd.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat het geheel van verbouwingen niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en omvang. Zij heeft in dit verband terecht niet doorslaggevend geacht dat, zoals [appellant] betoogt, de ruimtelijke uitstraling van de schuur is verbeterd en dat de overkapping inmiddels is verwijderd. De voorzieningenrechter heeft voorts in het betoog van [appellant] dat de schuur als gevolg van de door hem uitgevoerde verbouwingen wat betreft de omvang beter overeenkomt met de schuur die bij besluit van 26 februari 1985 aan zijn rechtsvoorganger was vergund, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig was. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] de verbouwingen heeft gerealiseerd zonder daaraan voorafgaand toestemming aan het college te vragen, zodat hij het risico heeft genomen dat de verbouwingen niet als omgevingsvergunningvrij zouden worden aangemerkt, of gelegaliseerd zouden kunnen worden.
In het feit dat het college voor het oprichten van een veestal op een naburig perceel, dat eveneens is gelegen in het Natura 2000-gebied, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bouwvergunning heeft verleend, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig was. Het college heeft in dit verband toegelicht dat het oprichten van de stal aanvaardbaar werd geacht, omdat die voor agrarische doeleinden wordt gebruikt en dat gebruik passend is in het buitengebied. Met betrekking tot het bouwen en gebruiken van bouwwerken ter vergroting van het woongenot wil het college geen medewerking verlenen, nu het college dit gebruik in het buitengebied en tevens in een Natura 2000-gebied niet wenselijk acht.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013
651.