?201211950/2/R3.
Datum uitspraak: 22 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beide wonend te Erp, gemeente Veghel,
de raad van de gemeente Veghel,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied, herziening Kempkesweg 2" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] beroep ingesteld.
[verzoekers] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[derdebelanghebbenden], hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. S. Oord, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.P.E. Ververgaert, ing. G. Schalken en A. Munster, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [derdebelanghebbenden], bijgestaan door mr. P.M.F. Jansen, gehoord.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ter zitting hebben [verzoekers] hun betoog dat het plan niet in overeenstemming is met de gemeentelijke "Gebiedsvisie Buitengebied in ontwikkeling Veghel", omdat plangebied niet binnen een bebouwingsconcentratie zou liggen, ingetrokken. Ook hebben zij ter zitting hun betoog dat de raad niet heeft gereageerd op hun zienswijze dat de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: de verordening) van latere datum is dan voormelde gebiedsvisie, ingetrokken.
3. Het plan voorziet in een woning op het perceel Kempkesweg 2. Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Erp, in het buitengebied.
4. De raad betoogt dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid. Dat reeds een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen voor het betreffende perceel is verleend, hoeft volgens de raad niet tot onomkeerbare gevolgen te leiden. Het gebruik maken van een dergelijke omgevingsvergunning voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure laat namelijk onverlet dat het gemeentebestuur handhavend kan optreden tegen gerealiseerde bebouwing indien de bodemprocedure leidt tot een vernietiging van het plan, aldus de raad.
4.1. Op 7 januari 2013 is een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen ingediend voor het perceel Kempkesweg 2. Ter zitting heeft de raad gemeld dat de omgevingsvergunning op 6 maart 2013 is verleend. Als tegen het verlenen van de omgevingsvergunning bezwaar wordt gemaakt, dient het college van burgemeester en wethouders een beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende bestemmingsplan. Schorsing van het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan heeft daarom gevolgen voor de vraag welk bestemmingsplan op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar geldt. Schorst de voorzitter het besluit tot vaststelling van het voorliggende plan niet, dan geldt bij de beslissing op bezwaar het voorliggende plan als toetsingskader en zal de omgevingsvergunning in stand blijven indien het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 januari 2011, in zaak nr. 201005699/1/H1) worden door de vernietiging van een vaststellingsbesluit van een bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan verleende omgevingsvergunningen niet ongedaan gemaakt. Gelet op het voorgaande is het spoedeisend belang gegeven.
5. [verzoekers] betogen dat het plan in strijd is met artikel 11.4 van de verordening. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening. In dit verband stellen zij dat het erfinrichtingsplan niet meer behelst dan een schets. Hieruit blijkt onvoldoende wat de raad onder een goede landschappelijke inpassing verstaat. Zo is onduidelijk of de hoogte van de aan te planten beukenhaag daarbij relevant is en is niet aangeduid wat voor soort bomen moet worden aangeplant. Voorts betogen [verzoekers] dat niet is voldaan aan artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening.
5.1. Ingevolge artikel 11.4 (Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties), eerste lid, van de verordening kan, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid, blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren, onverlet artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap;
c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 11.2.
Ingevolge artikel 11.2 (Regels voor ruimte-voor-ruimtekavels), eerste lid, van de verordening kan, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
5.2. Ten behoeve van het plan is een erfinrichtingsplan opgesteld. De landschappelijke inpassing van de voorziene bebouwing, zoals die is aangeduid in het erfinrichtingsplan, is gewaarborgd middels een exploitatieovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer van het plan en is ook in de planregels verzekerd. Het erfinrichtingsplan bestaat uit een inrichtingstekening waarop onder meer het betreffende perceel is weergegeven en waarop is ingetekend waar bestaand groen aanwezig is en waar bomen en een beukenhaag moeten worden aangeplant. De voorzitter acht de beplanting die is weergegeven in het erfinrichtingsplan niet dermate minimaal dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het zorgt voor een goede landschappelijke inpassing van de voorziene bebouwing. Voor het oordeel dat het inrichtingsplan onvoldoende duidelijkheid verschaft over de landschappelijke inpassing, bestaat gelet op hetgeen [verzoekers] aanvoeren geen aanleiding. In zoverre is niet gebleken dat het plan in strijd is met artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening.
Uit de plantoelichting en de beantwoording van de zienswijze van [verzoekers] volgt dat het plan onder toepassing van artikel 11.4 van de verordening voorziet in één woning met een bijgebouw of bijgebouwen, waarvoor een passende financiële bijdrage in een gemeentelijk fonds wordt gestort, en dat de ruimte-voor-ruimte-regeling waarop artikel 11.2 ziet niet van toepassing is, zoals de raad ook in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld. In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzitter derhalve geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor zover [verzoekers] betogen dat onduidelijk is wat de tegenprestatie als bedoeld in artikel 2.2 van de verordening behelst, wordt overwogen dat uit de plantoelichting volgt dat de tegenprestatie zal bestaan uit een financiële bijdrage aan een gemeentelijk fonds.
7. [verzoekers] betogen dat de voorziene bebouwing zal leiden tot aantasting van hun privacy en hun uitzicht, gezien de toegestane afmetingen en situering ervan. Ook betogen zij dat bebouwing en de aan te leggen beukenhaag vermindering van lichtinval in hun woning tot gevolg heeft. Ten onrechte is hiernaar geen onderzoek gedaan. Volgens [verzoekers] heeft de raad onvoldoende belang gehecht aan de aantasting van hun woon- en leefklimaat.
7.1. Het bouwvlak waarbinnen de voorziene woning moet worden gebouwd, ligt op een afstand van 10 m van de perceelsgrens. Bijgebouwen moeten ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels op een afstand van minimaal 5 m van de bouwperceelsgrenzen worden gebouwd. Het hoofdgebouw mag bestaan uit één bouwlaag, afgedekt met een kap, met een goothoogte van maximaal 5,5 m en een bouwhoogte van maximaal 10 m. De goot- en bouwhoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 m onderscheidenlijk 6 m bedragen. De toegestane gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bedraagt 100 m². De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanleiding om deze bebouwingsregeling onredelijk te achten. Het verlies aan uitzicht en privacy dat zal optreden door het bouwen een woning met bijgebouwen op een thans onbebouwd perceel, heeft de raad niet onevenredig hoeven achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen recht op vrij uitzicht bestaat en dat de bebouwing door een aan te planten beukenhaag zal worden afgeschermd. Voor zover [verzoekers] vrezen dat vermindering van het daglicht zal optreden door de voorziene bebouwing en het aan te planten groen, ziet de voorzitter in het aangevoerde gezien de maximale goot- en bouwhoogte van de bebouwing op voorhand geen aanleiding voor de verwachting dat een onaanvaardbare vermindering van lichtinval zal optreden.
7.2. Hetgeen [verzoekers] voor het overige hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Slagt
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013