ECLI:NL:RVS:2013:BZ7442

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202741/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen een boete van € 1.100,00 die door de minister van Infrastructuur en Milieu is opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet (Atw). De boete werd opgelegd omdat [appellant sub 1] op 12 november 2010 tussen 04:50 en 05:07 uur zonder gebruik te maken van een bestuurderskaart heeft gereden. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant sub 1] ongegrond, waarna de rechtbank Rotterdam op 9 februari 2012 het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaarde en de boete verlaagde naar € 825,00. Zowel [appellant sub 1] als de minister gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2013 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellant sub 1] bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.A. Severijn, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. W. Autar en M. Drijer. De rechtbank had overwogen dat de minister niet voldoende had ingegaan op de door [appellant sub 1] aangevoerde vergelijkbare situatie, maar de Raad van State oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de overtreding van [appellant sub 1] niet vergelijkbaar was met de door hem gestelde situatie.

De Raad van State oordeelde dat de hoogte van de boete niet onredelijk was en dat de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd. De minister had de boete opgelegd in overeenstemming met de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en de Boetecatalogus. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond en dat van [appellant sub 1] ongegrond, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202741/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de minister van Infrastructuur en Milieu,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2012 in zaak nr. 11/4628 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft de minister [appellant sub 1] een boete van € 1.100,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw).
Bij besluit van 12 september 2011 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, haar uitspraak in de plaats gesteld van het vernietigde besluit, dat van 6 juli 2011 herroepen en [appellant sub 1] een boete van € 825,00 opgelegd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de minister ieder hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en de minister hebben elk een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar en M. Drijer, beiden werkzaam in dienst van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB 1985 L 370) (hierna: Verordening 3821/85) moeten de bestuurders voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen of bestuurderskaarten gebruiken, vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad of de bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 5:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Atw kunnen, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid, verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 7:2, derde lid, wordt een beschikking krachtens deze wet van een ambtenaar, als bedoeld in artikel 10:5, tweede lid, voor zover het de arbeid, verricht door personen, als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, betreft, gegeven namens de minister.
Ingevolge artikel 10:1 wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van de krachtens artikel 5:12, tweede lid, gegeven voorschriften, voor zover aangeduid als overtredingen.
Ingevolge artikel 10:5, tweede lid, legt een daartoe aangewezen ambtenaar, voor zover het de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid betreft, de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke persoon, op wie de verplichtingen, welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, rusten, voor zover het niet naleven daarvan als overtreding is aangeduid.
Ingevolge artikel 10:7, derde lid, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, stellen, voor overtredingen, begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, de minister en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen beleidsregels vast, waarin de boetebedragen voor die overtredingen worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv) is het, voor zover Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordening 3821/85 en Verordening (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006 L 102) van toepassing is, verboden te handelen in strijd met artikel 15 van Verordening 3821/85.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, levert het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, een overtreding op.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) (hierna: de Beleidsregel), zoals deze ten tijde van belang luidde, is deze van toepassing op alle beboetbare feiten die als zodanig bij of krachtens de Atw zijn aangemerkt en betrekking hebben op arbeid, verricht door personen, als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a, van de Atw en arbeid in bedrijven of inrichtingen die rechtstreeks betrekking heeft op arbeid, verricht in of op motorrijtuigen, als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a, van de Atw.
Volgens het tweede lid worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 10:5 van de Atw, voor alle beboetbare feiten de normbedragen die gelden voor de onderscheiden onderwerpen in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer', die als bijlage 1 bij deze Beleidsregel is gevoegd, als uitgangspunt gehanteerd.
De in bijlage 1 vermelde bedragen zijn per feit gespecificeerd in de Boetecatalogus, editie 02-2009. Hierin is vermeld dat bij niet gebruik maken van een bestuurderskaart een boete wordt opgelegd van € 1.100,00, bij voortijdig uit het controleapparaat nemen van de bestuurderskaart een boete van € 220,00.
2. Aan het besluit van 6 juli 2011 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant sub 1] op 12 november 2010 tussen 04:50 en 05:07 uur heeft gereden zonder gebruik te maken van een bestuurderskaart. Hierdoor heeft hij artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv, gelezen in verbinding met artikel 15, tweede lid, van Verordening 3821/85 overtreden.
3. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] op 12 november 2010 van 04:50 tot 05:07 uur als bestuurder op eigen terrein met een vrachtwagen heeft gereden, zonder een bestuurderskaart te gebruiken en een bestuurderskaart eerst in het controleapparaat heeft geplaatst, voordat hij op de openbare weg is gaan rijden.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister in het besluit van 12 september 2011 niet voldoende is ingegaan op de door [appellant sub 1] in bezwaar als vergelijkbaar aangevoerde situatie, waarin een bestuurderskaart voortijdig uit het controleapparaat wordt genomen. Eerst ter zitting heeft de minister gesteld dat in die situatie, naast een boete van € 220,00, een van € 1.100,00 wordt opgelegd, indien daarbij zonder bestuurderskaart wordt gereden en toegelicht dat doel van het apart beboeten van het voortijdig uit het controleapparaat nemen van de bestuurderskaart, in elk geval onder het analoge systeem, is tegen te gaan dat met twee kaarten wordt gereden om een rijverbod bij een controle onderweg te kunnen ontlopen. In het licht van deze toelichting, doet de door [appellant sub 1] gestelde discrepantie in boeteoplegging in de desbetreffende situaties zich volgens de rechtbank niet voor.
Verder acht zij de Beleidsregel niet onredelijk. Het beroep van [appellant sub 1] op bijzondere omstandigheden faalt, voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de boete in verhouding tot zijn maandsalaris. Evenmin heeft hij omstandigheden aangevoerd die hem van andere bestuurders die voor het eerst een dergelijke overtreding hebben begaan, waarop de Beleidsregel kennelijk het oog heeft, dan wel anderszins onderscheiden. Toch bestaat volgens de rechtbank aanleiding om de boete met 25% te matigen, gelet op de zeer beperkte omvang van de overtreding op eigen terrein op een moment dat niet te verwachten viel dat de overtreding [appellant sub 1] of zijn werkgever economisch gezien ten goede zou komen en de omstandigheid dat [appellant sub 1] de bestuurderskaart bij het gaan rijden op de openbare weg in het controleapparaat heeft geplaatst.
5. De minister betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het voor hem niet nodig was om, naast de gegeven motivering, in het in beroep bestreden besluit uiteen te zetten dat bij het vroegtijdig uit het controleapparaat nemen van de bestuurderskaart twee boetes worden opgelegd, wanneer daarna zonder bestuurderskaart wordt gereden, nu dit uit de Beleidsregel volgt en deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem gestelde discrepantie zich in dit geval wel voordoet. Volgens hem komt het voortijdig uit het controleapparaat nemen van de bestuurderskaart op hetzelfde neer als het te laat in het controleapparaat plaatsen ervan. Voorts heeft zij miskend dat de Beleidsregel onlogisch is, onvoldoende transparant en discrepantie vertoont. Bij het geheel niet gebruik maken van een bestuurderskaart wordt een boete opgelegd van € 1.100,00, terwijl bij het voortijdig uit het controleapparaat nemen van een bestuurderskaart, waarna zonder bestuurderskaart wordt gereden, een boete wordt opgelegd van € 1.320,00.
5.1. In het besluit van 12 september 2011 heeft de minister uiteengezet dat de door [appellant sub 1] gestelde overtreding van het voortijdig uit het controleapparaat nemen van de bestuurderskaart niet met de vastgestelde overtreding vergelijkbaar is, omdat de chauffeur daarbij niet zonder bestuurderskaart heeft gereden, maar deze slechts gedurende zijn werktijd uit het controleapparaat heeft genomen. De arbeids-, rij- en rusttijden staan in dat geval wel op de bestuurderskaart geregistreerd. Voor deze overtreding is een boetebedrag van € 220,00 voorzien, aldus het besluit. Met deze motivering is de minister ingegaan op hetgeen [appellant sub 1] op dit punt in bezwaar heeft aangevoerd. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 12 september 2011 in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
Het betoog van de minister slaagt, dat van [appellant sub 1] faalt.
6. De minister betoogt verder dat de rechtbank de boete ten onrechte heeft gematigd. [appellant sub 1] betoogt dat de matiging onvoldoende is.
6.1. De boete is opgelegd overeenkomstig bijlage 1 van de Beleidsregel en de Boetecatalogus.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200904271/1/H3; www.raadvanstate.nl), is de hoogte van de boetenormbedragen hierin afgestemd op de ernst van de overtreding en de beoogde afschrikwekkende werking en is die hoogte niet onredelijk, gelet op de verkeersveiligheid van de bestuurder en zijn medeweggebruikers.
6.2. Er zijn geen omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de minister het gevoerde beleid niet onverkort op de vastgestelde overtreding heeft mogen toepassen. Het betoog van de minister slaagt, dat van [appellant sub 1] faalt.
7. Het hoger beroep van de minister is gegrond, dat van [appellant sub 1] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het door de minister van Infrastructuur en Milieu ingestelde hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2012 in zaak nr. 11/4628;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
582-741.