?201203740/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud-Zuid en de vereniging Vereniging Zuid- en Pijpbelangen tegen Deelraadswillekeur, beide gevestigd te Amsterdam, en 35 anderen, allen wonend te Amsterdam, (hierna tezamen en in enkelvoud: de stichting)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 1 maart 2012 in zaak nr. 11/1569 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het stadsdeel vergunning verleend voor het kappen van 38 bomen aan de Anthony Fokkerweg tegenover nr. 2.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het twee van de daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de overige ongegrond.
Bij uitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
1. De rechtbank Amsterdam heeft de zaak ter behandeling naar de rechtbank doorverwezen, omdat de stichting niet slechts beroep tegen het besluit van 29 april 2010 had ingesteld, maar tevens om vergoeding van de schade, geleden door de handelwijze van de rechtbank Amsterdam, had verzocht. Voor zover de stichting betoogt dat de rechtbank onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen, omdat geen doorverwijzing heeft plaatsgevonden, mist dat betoog feitelijke grondslag.
2. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu de rechtbank Amsterdam het bestreden besluit bij uitspraken van 28 april 2011 heeft vernietigd, zij geen belang bij het beroep heeft, heeft miskend dat dat besluit niet bij die uitspraken is vernietigd.
2.1. Bij uitspraken van die dag heeft de rechtbank Amsterdam de door de Ondernemersvereniging Regio Amsterdam en het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium tegen besluiten van 29 april 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Tegen deze uitspraken heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld. Bij brief van 15 november 2011 heeft het dat ingetrokken.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het voorts de bij het besluit van 19 november 2009 verleende vergunning ingetrokken.
Bij de uitspraken van 28 april 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het op het door de stichting gemaakte bezwaar genomen besluit van 29 april 2010 niet vernietigd. Dat laat onverlet dat de rechtbank, gelet op het besluit van 23 januari 2012, terecht heeft overwogen dat de stichting geen belang bij het door haar ingestelde beroep heeft. Als gevolg van dat besluit is het voor de stichting met dat beroep bereikbare doel bereikt. De stichting heeft niet gesteld dat zij door het besluit van 19 november 2009 of dat van 29 april 2010 schade heeft geleden. Dat de stichting een uitspraak over de door haar gestelde schendingen van de mensenrechten wenst, heeft de rechtbank onder die omstandigheden terecht geen aanleiding gegeven om toch belang bij het door haar ingestelde beroep aan te nemen.
3. De stichting betoogt ten slotte dat de rechtbank, door haar verzoek om schadevergoeding af te wijzen, heeft miskend dat de rechtbank Amsterdam in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen inzage in de relevante dossiers heeft toegestaan en tijdig ingediende stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts is zij, door te weigeren een nadere behandeling ter zitting voor het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding te bepalen en in de aangevallen uitspraak niet inhoudelijk op de brief van 16 november 2011 in te gaan, partijdig geweest.
3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van haar uitspraak, bij afronding van het geding, geen overschrijding van de in die verdragsbepaling bedoelde redelijke termijn had plaatsgevonden. Zij heeft daarom geen aanleiding gezien om in een aparte procedure de te vergoeden schade te onderzoeken en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen het oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, is de stichting in hoger beroep niet opgekomen. Naar aanleiding van het betoog in beroep over de handelwijze van de rechtbank Amsterdam is in de aangevallen uitspraak uiteengezet, dat en waarom dit betoog niet tot de conclusie leidt dat de rechtbank Amsterdam in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft gehandeld. De desbetreffende overwegingen zijn louter ten overvloede gegeven, zodat die in hoger beroep niet ter toets staan.
In het betoog in hoger beroep zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de rechtbank daarbij niet onpartijdig was. Uit de omstandigheid dat geen zitting voor het vaststellen van de te vergoeden schade is bepaald, valt geen partijdigheid af te leiden. Een zitting zou zinloos zijn geweest, gelet op het vorenoverwogene. Dat de rechtbank de brief van 16 november 2011, waarin de stichting heeft toegelicht dat het beroep, naar aanleiding van de mededeling van het dagelijks bestuur dat de vergunninghouder geen gebruik van de verleende vergunning zal maken en de vergunning op verzoek van die vergunninghouder zal worden ingetrokken, niet wordt ingetrokken, niet heeft vermeld, betekent evenmin dat de rechtbank niet onpartijdig was.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust.
5. Voor vergoeding van schade bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013