201110427/1/A4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert, en [appellant sub 1 B], wonend te Breda,
2. [appellant sub 2], wonend te Overdinkel, gemeente Losser,
3. [appellant sub 3], wonend te Breda,
provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: Economische Zaken),
verweerders.
Bij besluit van 1 juli 2011 hebben provinciale staten krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gebieden in de provincie Noord-Brabant aangewezen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de minister voornoemd besluit van provinciale staten van 1 juli 2011 goedgekeurd.
Tegen deze besluiten hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellanten sub 1] en [appellant sub 3], in persoon en allen bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. M.L.P.J. van Bommel, zijn verschenen.
1. Bij besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gebieden in de provincie Noord-Brabant aangewezen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt. Dit besluit is bij besluit van 11 november 2008 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd. Bij uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200900274/1/M2 heeft de Afdeling onder meer het besluit van 3 oktober 2008 vernietigd voor zover daarbij gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen en het besluit van 11 november 2008 vernietigd voor zover de aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd. Bij besluit van 1 juli 2011 hebben provinciale staten het gebied 348 opnieuw als zeer kwetsbaar gebied aangewezen, welk besluit door de minister op 15 juli 2011 is goedgekeurd.
2. Provinciale staten stellen dat [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] geen zienswijzen hebben ingediend, hetgeen volgens provinciale staten niet verschoonbaar is nu de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] genoemde plannen voor het oprichten van een paardenhouderij reeds ten tijde van de ter inzagelegging van het ontwerpbesluit bestonden en zij als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Voorts stellen provinciale staten dat [appellant sub 2] niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, nu zijn betrokkenheid bij de oprichting van de paardenhouderij niet met stukken is onderbouwd.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 6:13 kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Ingevolge artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.2. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] stellen voornemens te zijn een paardenhouderij op te richten op het perceel aan de [locatie] te Breda. Dit perceel is gelegen binnen de 250 meter zone rond het als zeer kwetsbaar gebied aangewezen gebied 348. Gelet op artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij is voor de vraag wie belanghebbende is bij het bestreden besluit, anders dan [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] veronderstellen, niet van belang wie het perceel aan de [locatie] in eigendom heeft, maar wie als drijver van de toekomstige paardenhouderij kan worden aangemerkt.
[appellant sub 1 A] is ook in beroep gekomen tegen de besluiten van 3 oktober 2008 en 11 november 2008. Zij was daarbij belanghebbende, omdat uit een door haar ingediend aanvraagformulier voor een schetsplan ten behoeve van het verkrijgen van een groter bouwblok en een bouwvergunning kon worden afgeleid dat zij concrete plannen had om op het perceel aan de [locatie] te Breda een paardenhouderij te vestigen waarvan het dierenverblijf geheel of gedeeltelijk binnen de 250 meter zone rond het als zeer kwetsbaar gebied aangewezen gebied 348 zou komen te liggen. In zoverre vloeiden uit de aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied bij besluit van 3 oktober 2008 voor haar beperkingen voort. Inmiddels heeft [appellant sub 1 A] het perceel in eigendom overgedragen aan [appellant sub 1 B]. Op 3 februari 2011 is bij de gemeente Breda in opdracht van [appellant sub 1 B] opnieuw een bedrijfsplan ingediend met betrekking tot een paardenhouderij ten behoeve van de vergroting van het bouwblok op het perceel aan de [locatie]. Voorts heeft [appellant sub 1 B] om een vergroting van het bouwblok verzocht. Gelet hierop is [appellant sub 1 B] drijver van de beoogde paardenhouderij. Uit de aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied vloeien voor [appellant sub 1 B] in zoverre beperkingen voort, zodat hij belanghebbende bij de bestreden besluiten is.
In de beroepschriften en ter zitting is naar voren gebracht dat [appellant sub 1 A], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij de beoogde paardenhouderij betrokken zullen zijn. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat ook zij drijver van de beoogde paardenhouderij zijn. Het slechts verrichten van werkzaamheden binnen de paardenhouderij is daarvoor niet voldoende. Zij zijn daarom geen belanghebbende bij de bestreden besluiten. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellanten sub 1] is niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1 A].
2.3. Het ontwerp van het besluit van 1 juli 2011 heeft van 25 oktober 2010 tot en met 5 december 2010 ter inzage gelegen. [appellant sub 1 B] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht. Dit kan hem redelijkerwijs niet worden verweten, nu niet is gebleken dat hij ten tijde van de terinzageligging van het ontwerp van het besluit van 1 juli 2011 reeds concrete plannen had voor het oprichten van een paardenhouderij aan de [locatie]. Pas met het indienen van een bedrijfsplan in februari 2011 zijn die plannen voldoende concreet geworden om [appellant sub 1 B] als belanghebbende bij de bestreden besluiten te kunnen aanmerken. [appellant sub 1 B] is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
3. [appellant sub 1 B] stelt dat enkele bomenrijen en bosjes aan de oostkant van gebied 348 ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied zijn aangewezen. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200900274/1/M2 waarin is geoordeeld dat de bomenrijen en bosjes geen voor verzuring gevoelig gebied zijn.
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt onder voor verzuring gevoelig gebied verstaan: een gebied dat onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig was aangemerkt krachtens artikel 1, tweede lid, van die wet, met dien verstande dat:
a. een gebied dat op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig gebied was aangewezen bij een verordening die tegelijk met voornoemde wet is vervallen, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt, en
b. een gebied waarop voor 1 januari 2002 een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, kunnen alleen voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij was bepaald dat voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
3.2. Provinciale staten stellen dat zij voor de beantwoording van de vraag of aan het criterium van een oppervlakte van 5 ha is voldaan, als uitgangspunt hebben gehanteerd dat gebieden die maximaal 20 meter van elkaar liggen bij elkaar worden opgeteld. Provinciale staten stellen dat zij, nu de in geding zijnde landschapselementen direct aan het landgoed "Vloeiweide" grenzen, de landschapselementen en het landgoed bij elkaar hebben opgeteld en gezamenlijk als gebied 348 hebben beoordeeld en als zeer kwetsbaar gebied aangewezen.
3.3. Het onder 3.2 genoemde uitgangspunt van provinciale staten was de Afdeling ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200900274/1/M2 bekend. In die uitspraak heeft de Afdeling niettemin overwogen dat de bomenrijen en bosjes aan de oostkant van het gebied 348 geen voor verzuring gevoelig gebied zijn. Het stond provinciale staten derhalve niet vrij daarvan in het besluit van 1 juli 2011 af te wijken.
4. Het besluit van 1 juli 2011 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij gebied 348 wederom als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van 15 juli 2011 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij de aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied is goedgekeurd.
5. Het beroep van [appellanten sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gegrond.
6. Provinciale staten en de minister dienen ten aanzien van [appellant sub 1 B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
7. Nu zowel het besluit van provinciale staten tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden als het besluit van de minister tot goedkeuring daarvan ten aanzien van gebied 348 worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten en de minister gezamenlijk te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van het beroep van [appellant sub 1 B]. De betaling van de bedragen dient door provinciale staten te geschieden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover het beroep is ingediend door [appellant sub 1 A], niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1 B], gegrond;
IV. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 1 juli 2011, voor zover het de beslissing betreft tot aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied;
V. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 15 juli 2011, kenmerk 221643, voor zover het de goedkeuring betreft van de onder IV genoemde onderdeel van het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant;
VI. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tot vergoeding van bij [appellant sub 1 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 1 B] te worden betaald;
VII. gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan [appellant sub 1 B] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 1 B] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013