201208060/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2012 in zaak nr. 11/2579 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij onderscheiden besluiten van 28 juni 2011 heeft het college de aan [appellant] verleende bewonersvergunning en bezoekersvergunning (hierna: de vergunningen) per 1 juli 2011 beëindigd.
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 7 december 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de door haar in dat besluit geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2012 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een nadere motivering gegeven.
Bij uitspraak van 9 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Parkeerplaatsenverordening 2005 (hierna: de verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder woonadres: kadastraal geregistreerde wooneenheid conform de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.
Ingevolge het tweede lid, kan een vergunning, voor zover het uitgiftequotum per (deel)rayon daartoe ruimte biedt en met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, worden verleend aan de (kenteken)houder van een voertuig, wanneer deze persoon staat ingeschreven op een woonadres in een (deel)rayon waar belanghebbendenplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn. Deze bewonersvergunning wordt op kenteken verstrekt voor het (deel)rayon waarbinnen voornoemd woonadres is gelegen.
Ingevolge het tiende lid kunnen burgemeester en wethouders aan bewoners van de rayons in de binnenstad en van de overige rayons op een daartoe strekkend verzoek een bezoekersvergunning verstrekken. Hiermee kan door bezoekers van bewoners tegen een gereduceerd tarief worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen in het (deel)rayon waarin de bewoner woonachtig is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c en e, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning intrekken, beëindigen of wijzigen, wanneer zich een wijziging voordoet in één van de omstandigheden, die relevant waren voor het verlenen van de vergunning dan wel wanneer de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
2. Aan de beëindiging van de aan [appellant] verleende vergunningen heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet meer voldoet aan de aan die vergunningen verbonden voorschriften, nu uit controle van de gegevens in de GBA van de gemeente Utrecht is gebleken dat hij niet meer staat ingeschreven op het woonadres waarvoor de vergunningen zijn verleend.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit van 4 augustus 2011 gebreken kleven, nu daarin ten onrechte de beëindiging van de vergunningen is gebaseerd op artikel 3 van de verordening en het besluit er geen blijk van geeft dat het college hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, bij de heroverweging in bezwaar heeft betrokken.
3. In de bij brief van 26 januari 2012 gegeven nadere motivering heeft het college overwogen dat de beëindiging van de vergunningen wordt gebaseerd op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de verordening. Volgens het college is de uitschrijving van [appellant] uit de GBA van de gemeente Utrecht een relevante wijziging, als bedoeld in voormeld onderdeel c, en heeft [appellant] door deze wijziging niet direct schriftelijk bij de afdeling Parkeren te melden in strijd met de aan de vergunningen verbonden voorschriften gehandeld, als bedoeld in voormeld onderdeel e. Dat [appellant] zich uitsluitend in de GBA van de gemeente Amsterdam heeft laten inschrijven met het oog op het verkrijgen van een ligplaatsvergunning aldaar en zich niet bewust is geweest van de gevolgen van de uitschrijving uit de GBA van de gemeente Utrecht, dient voor zijn risico te blijven, aldus het college.
In de uitspraak van 9 juli 2012 heeft de rechtbank overwogen dat het college met de nadere motivering alsnog de beëindiging van de vergunningen op de juiste wettelijke grondslag heeft gebaseerd en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, geen grond tot herroeping van de besluiten van 28 juni 2011 heeft gezien.
4. In hoger beroep betoogt [appellant] dat het college zijn bezwaarschrift, gelet op hetgeen hij daarin heeft aangevoerd, ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit klemt volgens hem temeer, nu het college hem voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 28 juni 2011 evenmin op voet van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen.
4.1. [appellant] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte evenmin heeft onderkend dat het college bij de heroverweging in bezwaar de beëindiging van de vergunningen had moeten herroepen, nu hij op dat moment weer in de GBA van de gemeente Utrecht stond ingeschreven op het woonadres waarvoor de vergunningen zijn verleend.
5.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college uiteengezet dat het, met het oog op de belangen van de bewoners die in afwachting van een vergunning op de wachtlijst vermeld staan, stringent beleid voert en maandelijks controleert of de houder van een vergunning nog in de GBA van de gemeente Utrecht staat ingeschreven. Indien dat niet het geval is, wordt terstond besloten tot beëindiging van de desbetreffende vergunning. Herinschrijving in de GBA na zodanig besluit tot beëindiging leidt volgens het beleid niet tot herroeping van dat besluit. Daarbij is van belang dat beëindiging van een vergunning terstond tot verlening van een vergunning leidt conform de rangorde op de wachtlijst, aldus het college.
De Afdeling is van oordeel dat de door het college blijkens de brief van 26 januari 2012 aangehouden beleidslijn niet onredelijk is, gelet op de schaarsheid van de beschikbare vergunningen en de lange wachtlijst van gegadigden.
Niet in geschil is dat [appellant] zich op 29 mei 2011 heeft uitgeschreven uit de GBA van de gemeente Utrecht en dat hij sinds 30 juni 2011 weer staat ingeschreven op het adres [locatie] in Utrecht, zijnde het woonadres waarvoor de vergunningen zijn verleend.
Gelet op het door het college gevoerde beleid heeft de rechtbank in de enkele omstandigheid dat [appellant] zich ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar weer in de GBA van de gemeente Utrecht op voormeld adres had ingeschreven, terecht geen grond gezien om te oordelen dat het college daarin reden had moeten zien om de beëindiging van de vergunningen te herroepen.
6. Volgens [appellant] is de rechtbank voorts ten onrechte niet tot het oordeel gekomen dat het college de gronden van artikel 7, eerste lid, onder c en e, van de verordening niet aan hem heeft mogen tegenwerpen. Daartoe voert hij aan dat de tijdelijke uitschrijving uit de GBA van de gemeente Utrecht niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging, als bedoeld in voormeld onderdeel c. Volgens [appellant] zou van zodanige wijziging eerst sprake zijn geweest, indien hij feitelijk zijn hoofdverblijf zou hebben verplaatst, hetgeen evenwel niet het geval is geweest. Daarbij geldt voor de bezoekersvergunning dat die vergunning niet is gekoppeld aan het in de GBA vermelde adres. Nu zich geen relevante wijziging, als hiervoor bedoeld, heeft voorgedaan, heeft het college derhalve evenzeer ten onrechte de grond van onderdeel e van voormelde bepaling aan hem tegengeworpen, aldus [appellant].
6.1. Uit artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder m, van de verordening volgt dat voor verlening van een bewonersvergunning vereist is dat de betrokken bewoner ingeschreven staat op een woonadres in het (deel)rayon waar de te gebruiken parkeerplaatsen aanwezig zijn en dat onder woonadres de kadastraal geregistreerde wooneenheid conform de GBA wordt verstaan. Hieruit kan worden afgeleid dat ter zake van de bewonersvergunning aan de inschrijving in de GBA doorslaggevende betekenis toekomt. In zijn betoog dat zulks niet het geval is bij de bezoekersvergunning kan [appellant] niet worden gevolgd. Uit artikel 3, tiende lid, van de verordening volgt dat die vergunning enkel kan worden verstrekt aan bewoners die in het (deel)rayon waar de te gebruiken parkeerplaatsen aanwezig zijn, woonachtig zijn. Nu dit redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen als het stellen van de voorwaarde aan toekenning van een bezoekersvergunning dat men een woonadres heeft in het (deel)rayon, is ook bij deze vergunning de inschrijving in het GBA bepalend.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.1 is overwogen, staat vast dat [appellant] ten tijde van de beëindiging van de vergunningen in de GBA van de gemeente Utrecht niet stond ingeschreven op het woonadres waarvoor de vergunningen zijn verleend. Dat de uitschrijving uit de GBA van de gemeente Utrecht slechts van korte duur is geweest en nimmer feitelijk tot verplaatsing van zijn hoofdverblijf heeft geleid, doet daaraan niet af. Gelet op het strikte beleid dat de gemeente voert en de omstandigheid dat [appellant] heeft nagelaten om zich voorafgaande aan de uitschrijving uit de GBA van de gemeente Utrecht op de hoogte te stellen van de mogelijke gevolgen daarvan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de thans aan die uitschrijving verbonden gevolgen niet voor risico van [appellant] heeft mogen laten. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent geeft geen blijk van een onjuiste toetsing.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het college is gevolgd in diens standpunt dat de uitschrijving van [appellant] uit de GBA van de gemeente Utrecht kan worden aangemerkt als een relevante wijziging, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de verordening. Het betoog van [appellant] dat het college hem ten onrechte die bepaling en, in aansluiting daarop, het bepaalde in onderdeel e van dat artikellid heeft tegengeworpen, faalt derhalve.
7. Voor zover [appellant] thans in hoger beroep aanvoert dat hij niet op de hoogte was van een of meer aan de vergunningen verbonden voorschriften en hem derhalve niet kan worden verweten deze voorschriften te hebben geschonden, wordt - gelijk als in 4.1 - overwogen dat dit betoog buiten beschouwing dient te blijven, nu niet is gebleken van een reden waarom [appellant] dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren.
8. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om schadevergoeding.
8.1. De toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb vereist een verzoek daartoe van een partij. In hoger beroep heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij bij brief van 3 april 2012 de rechtbank heeft verzocht tot schadevergoeding van gemaakte parkeerkosten. De rechtbank heeft dit verzoek ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van voormeld verzoek dat er geen gronden zijn om toepassing te geven aan artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, nu de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 augustus 2011 terecht in stand heeft gelaten.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2012 in zaak nr. 11/2579, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013