ECLI:NL:RVS:2013:BZ7494

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206569/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • I.S. Vreken-Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris inzake handhaving en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2012. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 23 januari 2012 en 26 april 2012 vernietigd, waarbij het verzoek van [appellante] om handhaving was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.311,00 en dat hij het griffierecht van € 312,00 aan [appellante] moest vergoeden.

[Appellante] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het aantal proceskostenpunten had vastgesteld op drie, terwijl dit volgens haar vier punten hadden moeten zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2013 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de beroepen van [appellante] ten onrechte als samenhangende zaken had aangemerkt, omdat de besluiten van de staatssecretaris niet op een gelijke grondslag berustten. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskosten betreft.

De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] ten bedrage van € 2.692,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast moest de staatssecretaris het griffierecht van € 232,00 aan [appellante] vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.

Uitspraak

201206569/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2012 in zaken nrs. 12/931 en 12/1916 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2011 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om tot handhaving over te gaan buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de beslissing dat geen dwangsom is verschuldigd, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 23 januari 2012 en 26 april 2012 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen, de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.311,00 en bepaald dat hij het door [appellante] betaalde griffierecht - na rectificatie - ten bedrage van € 312,00 aan haar vergoedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. M.S.J. Hoorntje, gemachtigde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, werkzaam bij het Ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskosten ten onrechte is uitgegaan van drie punten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daartoe voert zij aan dat de rechtbank volgens haar vier punten had moeten toekennen, nu het twee afzonderlijke beroepszaken betrof die niet samenhangend zijn. Volgens [appellante] is er twee keer griffierecht betaald, heeft zij voor beide zaken een aparte uitnodiging ontvangen en heeft zij aan beide gehoor gegeven.
1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking hebben op onder meer kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij de uitspraak het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid zijn samenhangende zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
1.2. De rechtbank heeft [appellante] twee afzonderlijke uitnodigingen verstuurd voor de behandeling van haar beroepen, doch de beroepen ter zitting gevoegd behandeld. De Afdeling houdt het er voor dat de rechtbank in dit geval twee afzonderlijke punten heeft toegekend voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting, omdat de door [appellante] ingestelde beroepen samenhangende zaken in de zin van het Bpb zijn. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de beroepen geen zodanig verband met elkaar hebben dat zij moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken. Weliswaar houden de zaken verband met elkaar, maar niet kan worden staande gehouden dat het nagenoeg identieke besluiten betreft in de zin van artikel 3, tweede lid van het Bpb. De besluiten van 23 januari 2012 en 26 april 2012 berusten immers niet op een gelijke grondslag en de rechtsgevolgen daarvan zijn evenmin vergelijkbaar. Het onderwerp en het toetsingskader komen derhalve niet in zodanige mate overeen dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat de gemachtigde van [appellante] geen reële extra inspanning diende te leveren voor de behandeling van het besluit van 26 april 2012 ter zitting. De rechtbank had de door [appellante] gemaakte, en door de staatssecretaris te vergoeden, proceskosten derhalve dienen vast te stellen op € 1.748,00.
Het betoog slaagt.
2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de staatssecretaris een bedrag van € 308,00 aan reeds betaalde griffierechten moet vergoeden. Er is immers een totaalbedrag van € 312,00 aan griffierechten betaald, aldus [appellante].
2.1. Het betoog faalt, nu de rechtbank na rectificatie de hoogte van het vastgestelde griffierecht wel juist heeft vastgesteld.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.311,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris op na te melden wijze in de proceskosten van beroep veroordelen.
4. De staatssecretaris dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2012 in zaken nrs. 12/931 en 12/916, voor zover de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu daarbij is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.311,00;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 2.692,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
434-721