ECLI:NL:RVS:2013:BZ7496

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205059/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • K.J.M. Mortelmans
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gedeeltelijke weigering van subsidie aan Stichting Vrijwilligerswerk Rotterdam door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Vrijwilligerswerk Rotterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012. De stichting had een budgetsubsidie van € 362.724,00 aangevraagd voor het jaar 2011, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had besloten om deze subsidie gedeeltelijk te weigeren. De stichting voerde activiteiten uit ter ondersteuning van vrijwilligerswerk in Rotterdam en had een langdurige subsidierelatie met het college. Het college had in een eerdere brief van 7 oktober 2010 aangekondigd de subsidierelatie af te bouwen, wat leidde tot een korting van € 50.000,00 op de subsidie voor 2011. De stichting was van mening dat het college niet de redelijke termijn in acht had genomen zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

De Raad van State oordeelde dat de termijn voor de afbouw van de subsidie was aangevangen met de brief van 7 oktober 2010, waarin het college het voornemen tot de korting had aangekondigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de stichting voldoende tijd had om maatregelen te nemen. De stichting had betoogd dat de afbouwregeling niet redelijk was, maar de Raad van State verwierp dit argument. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de stichting meer voortvarend had moeten handelen om de gevolgen van de subsidieafbouw te mitigeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De stichting had geen recht op vergoeding van de kosten die gemoeid waren met het ontslag van personeel, omdat het college een redelijke termijn in acht had genomen. De beslissing van het college om de subsidie te verlagen voor het jaar 2011 werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205059/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Vrijwilligerswerk Rotterdam (hierna: de stichting), gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012 in zaak nr. 11/3182 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college aan de stichting een budgetsubsidie van € 362.724,00 verleend voor het jaar 2011.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door [directeur] van de stichting, en A.W. Borgdorff, bijgestaan door mr. J. Slager, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Subsidieverordening Rotterdam 2005 (hierna: SvR 2005), moet de subsidieontvanger, om voor subsidie in aanmerking te komen dan wel te blijven komen, activiteiten verrichten die naar het oordeel van het college in het belang zijn van de huishouding van de gemeente en die gericht zijn op de verwezenlijking van een beleidsdoel, dat is opgenomen in een bij deze verordening behorende bijlage, welke eens per jaar door de raad bij de begrotingsbehandeling wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, kent deze verordening als subsidievorm budgetsubsidie.
Ingevolge artikel 19 wordt onder budgetsubsidie verstaan: een subsidie waarbij in de verleningsbeschikking de hoogte van de te verstrekken subsidie wordt bepaald aan de hand van een beschrijving van de voorgenomen activiteiten die tenminste is voorzien van een begroting waarbij de subsidieontvanger, met inachtneming van het bepaalde in deze verordening, vrij is in de wijze waarop de subsidie wordt aangewend.
2. De stichting had een langdurige subsidierelatie met het college. Zij voerde activiteiten uit op het gebied van de ondersteuning van vrijwilligerswerk in Rotterdam, en heeft om die reden per brief van 27 mei 2010 een aanvraag ingediend voor een budgetsubsidie van € 412.655,00 voor het jaar 2011.
Bij brief van 7 oktober 2010 heeft het college de stichting op de hoogte gesteld van het voornemen de subsidierelatie met de stichting af te bouwen, hetgeen voor 2011 een korting van € 50.000,00 op de te verlenen subsidie zou inhouden. Hierop heeft de stichting gereageerd bij brief van 20 oktober 2010. Het college heeft bij besluit van 20 december 2010 een budgetsubsidie verleend van € 362.724,00. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van de stichting, in afwijking van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, bij besluit van 28 juni 2011 ongegrond verklaard, omdat het van oordeel was dat het een redelijke termijn in acht heeft genomen voor de afbouw van de subsidie en het aan de stichting was om tijdig maatregelen te nemen. Voorts heeft de stichting over de jaren 2011 en 2012 inmiddels een besparing gerealiseerd die per saldo meer bedraagt dan de aangekondigde bezuinigingen en beschikt zij over voldoende financiële reserve om eventuele tekorten aan te kunnen vullen, aldus het college.
3. Het college heeft ter zitting tevergeefs betoogd dat de stichting, nu zij haar activiteiten sinds 1 januari 2013 heeft beëindigd, geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de uitspraak van rechtbank van 12 april 2012 en het besluit van het college van 28 juni 2011. In geschil is de gedeeltelijke weigering van subsidie over het jaar 2011. De stichting heeft betoogd dat als gevolg van deze gedeeltelijke weigering de over 2011 verleende subsidie niet toereikend is voor de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zodat niet valt in te zien waarom de stichting geen procesbelang meer heeft. Dat de activiteiten in 2013 zijn beëindigd, is daarvoor niet beslissend.
4. De stichting betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet de redelijke termijn bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen. Zij betoogt primair dat zij pas door middel van het besluit van 20 december 2010 op de hoogte is gesteld van de afbouw van de subsidie voor het jaar 2011, en dat een termijn van 11 dagen te kort is. Subsidiair betoogt de stichting dat, wanneer de Afdeling van oordeel mocht zijn dat deze termijn is aangevangen met de brief van 7 oktober 2010, deze evenmin redelijk is. De stichting wijst er in dat verband op dat zij door de bezuiniging personeel diende te ontslaan en dat een periode van 11 dagen respectievelijk circa drie maanden te kort was om dit te realiseren.
Ter zitting heeft de stichting betoogd dat de omvang van de afbouwregeling als geheel bij de beoordeling van het geschil moet worden betrokken. Zij stelt dat de rechtbank van belang heeft geacht dat de subsidie over een periode van vijf jaar zou worden afgebouwd en dat, nu het college de subsidie per 1 januari 2013 heeft beëindigd, ook daarom de termijn niet redelijk is.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de termijn bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is aangevangen met de brief van 7 oktober 2010. Het college heeft in die brief vermeld dat de subsidie over het jaar 2011, de subsidieverlening thans in geschil, € 50.000,00 lager zou uitvallen. Dit voornemen was voldoende concreet om de stichting aanleiding te geven adequate maatregelen te nemen.
4.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het aannemelijk is dat, wanneer de stichting meer voortvarendheid had betracht bij te nemen maatregelen, zij de arbeidsovereenkomsten met de desbetreffende personeelsleden eerder had kunnen beëindigen. De rechtbank heeft de stelling van de stichting dat dit rechtens niet realiseerbaar was op goede gronden verworpen.
Dat het college inmiddels heeft besloten de subsidie versneld af te bouwen en te beëindigen per 1 januari 2013 maakt het besluit van 28 juni 2011 niet onjuist. Thans is slechts in geschil de subsidieverlening over het jaar 2011.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande, betoogt de stichting tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de kosten, gemoeid met het ontslag van de betrokken werknemers, ter hoogte van € 18.691,00, voor vergoeding in aanmerking had moeten laten komen. Nu het college een redelijke termijn in acht heeft genomen, heeft het - zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen - geen aanleiding hoeven zien deze kosten voor vergoeding in aanmerking te brengen.
6. De stichting betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij het voorbereiden van het besluit van 20 december 2010. Het college heeft de stichting in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van 7 oktober 2010. Het had op de weg van de stichting gelegen om het college op de hoogte te stellen van mogelijke financiële consequenties van de voorgenomen gedeeltelijke weigering.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
17-729