ECLI:NL:RVS:2013:BZ7512

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208915/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot voetpad in Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2012, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Delfland ongegrond werd verklaard. Het verzoek van [appellant] betrof de aanleg van een voetpad tussen de strandslagen Zuiderstrand 3 en 4a, nabij zijn woning in Den Haag. Het college had op 1 augustus 2011 het verzoek afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat het voetpad in overeenstemming was met de verleende vergunning en dat er geen nadelige gevolgen voor [appellant] waren, ondanks zijn bezwaren over overlast en inkijk in zijn woning. [appellant] stelde dat de aanleg van het pad niet conform de vergunning was uitgevoerd en dat dit leidde tot overlast en schade. De rechtbank concludeerde echter dat de geringe afwijking van de vergunning geen aanleiding gaf voor handhavend optreden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2013 behandeld. De rechters oordeelden dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen die gediend zijn met handhaving. De rechtbank had bovendien terecht vastgesteld dat de afwijking van de vergunning geen relevante nadelige gevolgen voor de woonomgeving van [appellant] met zich meebracht. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201208915/1/A4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2012 in zaak nr. AWB 12/2846 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Delfland.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het college het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een voetpad tussen de strandslagen Zuiderstrand 3 en 4a, ter hoogte van de woning van [appellant] aan het [locatie] te Den Haag, afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.S. Poppens, werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen van [appellant] had betrekking op het niet conform de door het college op 10 oktober 2007 krachtens Delflands Algemene Keur verleende vergunning aanleggen van een voetpad ter hoogte van de woning van [appellant]. Deze vergunning is verleend in het kader van het zogenoemde verbeteringsplan versterking Delflandse kust.
Dit verzoek is afgewezen. Die afwijzing is bij het besluit op bezwaar van 22 februari 2012 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft aan de ongegrondverklaring van het beroep ten grondslag gelegd dat het voetpad op zichzelf in overeenstemming is met de vergunning, de waterstaatkundige belangen en de gewenste kustversterking en er slechts een geringe afwijking bij de aanleg van het pad is opgetreden. Volgens de rechtbank zijn er voor [appellant] geen nadelige gevolgen wat betreft inkijk in zijn woning. Gelet op de geringe ernst van de overtreding heeft het college volgens de rechtbank kunnen afzien van handhavend optreden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aangelegde voetpad voor aanzienlijke overlast zorgt, onder meer door gemotoriseerd verkeer en inkijk in zijn woning. Voorts stelt [appellant] dat ter plaatse de beplanting en het wild, vossen en konijnen, zijn verdwenen. Wanneer het pad zou zijn aangelegd zoals in de voorlichting over de kustversterking was voorgespiegeld - namelijk als pad in het nieuw aan te leggen duin - dan zouden deze problemen volgens [appellant] zich niet voordoen. Ten slotte stelt [appellant] ter zitting dat hij schade heeft geleden.
3.1. Niet in geschil is dat het voetpad niet geheel conform de tekening, behorende bij de voor de aanleg van het pad verleende vergunning, is aangelegd en dat het college daarom bevoegd was om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.2. Als gevolg van de afwijking van de vergunning is het voetpad op een bepaalde plaats een aantal decimeters hoger komen te liggen dan vergund. Niet betwist is het oordeel van de rechtbank dat deze geringe afwijking als zodanig geen waterstaatkundige belangen raakt. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat deze afwijking geen gevolgen heeft wat betreft de inkijk in de woning van [appellant]. Afgezien van het feit dat, zoals de rechtbank ook heeft geconstateerd, dichter bij de woning al een pad ligt en blijft liggen, is niet aannemelijk geworden dat de relatief kleine afwijking van de hoogte van het op relatief aanzienlijke afstand gelegen voetpad wat inkijk betreft een verschil maakt dat grond biedt voor handhavend optreden.
De door [appellant] genoemde overlast van gemotoriseerd verkeer en het verdwijnen van beplanting en dieren wordt niet zozeer veroorzaakt door de afwijking van de vergunde uitvoering van het voetpad. Die gevolgen zouden zich net zo goed voordoen indien het pad geheel overeenkomstig de vergunning zou zijn aangelegd. De vraag of die vergunning op goede gronden is verleend, of deze schade heeft veroorzaakt voor [appellant], en of de voorlichting over die vergunning juist is geweest, zijn in deze procedure niet aan de orde.
Ook voor het overige is te meer gezien de aanzienlijke afstand van het pad tot de woning van [appellant], niet aannemelijk geworden dat de overtreding, bestaande uit het op een bepaalde plaats een aantal decimeters hoger liggen van het pad dan vergund, relevant te achten nadelige gevolgen voor de woonomgeving van [appellant] zou kunnen meebrengen.
3.3. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in dit geval handhavend optreden tegen de geringe afwijking van de vergunning zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan mocht worden afgezien. Of, gezien de blijkens de stukken inmiddels bij besluit van 20 september 2012 verleende vergunning waarmee de overtreding is gelegaliseerd, op dit moment hoe dan ook nog aanleiding zou kunnen bestaan voor handhavend optreden, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
262-764