ECLI:NL:RVS:2013:BZ7531

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201210701/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het aanwijzingsbesluit inzake ondergrondse restafvalcontainers door de gemeente Den Haag

Op 8 november 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een aanwijzingsbesluit genomen op basis van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010. Dit besluit houdt in dat buurten en straten zijn aangewezen waar gebruik moet worden gemaakt van ondergrondse restafvalcontainers (ORAC’s). [appellante], een supermarkt gevestigd in Den Haag, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat de specifieke locatie van een ORAC pal tegenover haar winkel niet juist is. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna [appellante] beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 februari 2013. Tijdens de zitting is [appellante] vertegenwoordigd door een van haar vennoten en een advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft overwogen dat het aanwijzingsbesluit enkel de buurten en straten aanwijst en niet de specifieke locaties van de ORAC’s. De plattegrond waar [appellante] naar verwijst, hoort niet bij het aanwijzingsbesluit. De Afdeling concludeert dat de beroepsgronden van [appellante] over de specifieke locaties van de ORAC’s niet relevant zijn voor de huidige procedure.

Daarnaast heeft [appellante] betoogd dat het college ten onrechte geen inspraak heeft geboden bij de voorbereiding van het aanwijzingsbesluit. De Afdeling oordeelt dat er geen wettelijke verplichting was voor het college om inspraak te bieden, en dat de belangen van ondernemers pas bij de specifieke plaatsingsbesluiten in overweging moeten worden genomen. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210701/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Op 8 november 2011 heeft het college krachtens artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag een besluit genomen (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. N.C. van Steijn, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door C. de Bruin, mr. M. Wilbrink en M. Hoogewerf, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 kan het college aanwijzen via welk inzamelmiddel of welke voorziening de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt. Bij het aanwijzingsbesluit heeft het college krachtens deze bepaling buurten en straten aangewezen waar van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) gebruik moet worden gemaakt.
2. [appellante] betoogt dat het aanwijzingsbesluit mede een besluit inhoudt over de specifieke locaties waar de ORAC’s worden geplaatst. Volgens haar blijkt dit uit een plattegrond die bij het aanwijzingsbesluit hoort, waarop de specifieke locaties voor ORAC’s zijn weergegeven. Zij betoogt dat is besloten om pal tegenover haar winkel een ORAC te plaatsen, en heeft in bezwaar en beroep beargumenteerd dat die locatie niet juist is. [appellante] betoogt dat op die bezwaren niet tijdig een reactie is gekomen.
2.1. Anders dan [appellante] meent, heeft het college bij het aanwijzingsbesluit slechts de buurten en straten aangewezen waar gebruik moet worden gemaakt van ORAC’s. Deze buurten en straten zijn genoemd in het aanwijzingsbesluit, en weergegeven op de bij dat besluit behorende tekening met kenmerk RIS181743. De plattegrond waar [appellante] naar verwijst, hoort niet bij het aanwijzingsbesluit. Het aanwijzingsbesluit wijst dan ook niet specifieke locaties voor ORAC’s aan. Zoals het college in het bestreden besluit heeft vermeld, worden die specifieke locaties bij afzonderlijk besluit bepaald.
2.2. Gezien het voorgaande heeft hetgeen [appellante] aanvoert over de specifieke locaties van de ORAC’s, geen betrekking op het aanwijzingsbesluit waarover de huidige procedure gaat. In het bestreden besluit op het tegen het aanwijzingsbesluit gemaakte bezwaar, behoefde het college dan ook geen inhoudelijke reactie op die argumenten te geven. Overigens is inmiddels een besluit genomen waarbij de specifieke locaties van de ORAC’s zijn aangewezen. Het college heeft erop gewezen dat de argumenten van [appellante] over de locatie van de ORAC’s aan de orde komen in het tegen dat besluit gemaakte bezwaar.
De beroepsgronden van [appellante] over de specifieke locatie van de ORAC’s blijven gelet op het voorgaande in deze uitspraak verder onbesproken. Ten aanzien van de overige gronden, overweegt de Afdeling als volgt.
3. [appellante] betoogt dat het college bij de voorbereiding van het aanwijzingsbesluit ten onrechte niet overeenkomstig de Inspraak- en samenspraakverordening 2006 van de gemeente Den Haag een inspraakmogelijkheid heeft geboden door toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellante] wijst erop dat het college inmiddels heeft besloten bij in de toekomst te nemen plaatsingsbesluiten wel een mogelijkheid tot inspraak te bieden.
3.1. Afdeling 3.4 van de Awb moet op grond van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb slechts worden toegepast, indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. De Inspraak- en samenspraakverordening 2006 bepaalt dat, indien inspraak plaatsvindt, afdeling 3.4 van de Awb wordt toegepast. In dit geval is echter niet besloten inspraak in de zin van deze verordening te doen plaatsvinden. Derhalve is niet overeenkomstig artikel 3.10, eerste lid, van de Awb bepaald dat afdeling 3.4 van de Awb moet worden toegepast. Dat het college mogelijk in de toekomst wel zal besluiten om bij de voorbereiding van besluiten als hier aan de orde inspraak te laten plaatsvinden, maakt dat niet anders. Ook voor het overige is er geen wettelijke bepaling of besluit dat het college verplicht bij de voorbereiding van een besluit als hier aan de orde afdeling 3.4 van de Awb toe te passen.
Deze beroepsgrond faalt.
4. [appellante] betoogt dat het college bij de voorbereiding van het aanwijzingsbesluit ten onrechte de belangen van de ondernemers niet heeft meegewogen.
4.1. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college, gelet op het verhandelde ter zitting, als volgt. Volgens het college kan en moet de afweging van de belangen van ondernemers vooral plaatsvinden bij het nemen van de besluiten over de specifieke locaties van de ORAC’s, omdat pas dan voldoende duidelijk is welke belangen in welke mate kunnen worden geraakt. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Zij ziet geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellante], voor zover die een rol zouden kunnen spelen bij het thans in geding zijnde aanwijzingsbesluit waarbij slechts is bepaald dat in de buurt waarin de supermarkt is gevestigd, gebruik moet worden gemaakt van ORAC’s, onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
262-784.