201205230/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Milieu- en Heemkundevereniging Swalmen (hierna: de MHVS), [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Swalmen, gemeente Roermond,
2. [appellant sub 2], wonend te Swalmen, gemeente Roermond,
het college van burgemeester en wethouders van Roermond,
verweerder.
Bij besluit van 2 april 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te Swalmen.
Tegen dit besluit hebben de MHVS en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De MHVS en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2013, waar de MHVS en [appellant sub 1], vertegenwoordigd door A. Wuts en [appellant sub 1 A], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.E.M.C. Opbroek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door J.C. van den Groenendal, gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 119.100 vleeskuikens. Ten opzichte van de onderliggende vergunning neemt het aantal vleeskuikens af met 900 dieren en worden de bestaande traditionele stallen voorzien van een verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren.
3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.1. Bij een besluit tot het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
3.2. [appellant sub 1] woont op ongeveer 1.300 m van de inrichting. Gelet op de aard en de omvang van de inrichting is het niet aannemelijk dat hij ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Derhalve is hij geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de MHVS en [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 1].
4. De MHVS en [appellant sub 2] stellen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld.
4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat luidde ten tijde van belang, (hierna: Besluit m.e.r.), worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85.000 plaatsen voor mesthoenders.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201006537/1/M2), bestaat bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij slechts een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport dan wel een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt op grond van het Besluit m.e.r. indien die uitbreiding meer bedraagt dan de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden. Reeds omdat geen vergunning is gevraagd voor een uitbreiding maar volgens de aanvraag het aantal dieren juist afneemt, worden de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden niet overschreden. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.
4.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 maart 2011 in zaak nr. 201001104/1/M2) dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ook indien de drempelwaarden zoals vermeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden.
4.4. Het college heeft op blz. 4 van het bestreden besluit te kennen gegeven naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn te hebben gekeken. Gelet op de omstandigheid dat het aantal dieren binnen de inrichting en de milieubelasting vanwege de inrichting afneemt, kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld.
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
6. De MHVS en [appellant sub 2] stellen dat het college ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit de stallen strengere eisen had moeten stellen dan de eisen die volgen uit de toepassing van de beste beschikbare technieken.
6.1. Ter zitting hebben de MHVS en [appellant sub 2] toegelicht dat zij niet betwisten dat wat betreft ammoniak de beste beschikbare technieken worden toegepast. Gelet daarop behoeft de door hen opgeworpen vraag of het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij, waarmee het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening heeft gehouden, nog actueel is, geen bespreking meer.
6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een gpbv-installatie, zoals hier aan de orde, in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
6.3. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn), welk document ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten is aangewezen als document waarmee het college bij vergunningverlening rekening dient te houden.
6.4. Volgens de Beleidslijn is deze alleen van toepassing bij een uitbreiding van het aantal dieren en kan worden volstaan met het toepassen van de beste beschikbare technieken zolang een veehouderij niet uitbreidt. Aangezien het bestreden besluit niet ziet op uitbreiding maar op een afname van het aantal dieren, kon worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken en hoefden geen strengere eisen gesteld te worden.
7. De MHVS en [appellant sub 2] voeren aan dat de norm voor de geurbelasting wordt overschreden. Daarom voldoen de stallen volgens hen niet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast wat betreft de emissie van geur.
7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikellid vermelde waarden.
Ingevolge het derde lid wordt een vergunning, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het eerste lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
7.2. Vaststaat dat de geurbelasting op drie geurgevoelige objecten meer bedraagt dan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder vermelde waarden. Voorts staat vast dat de geurbelasting op die objecten iets afneemt en dat het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt maar kleiner wordt. Gelet op het derde lid heeft het college zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden vanwege de geurbelasting vanwege de inrichting.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1), moet ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gestelde eisen en daarom wat betreft ammoniakemissie wordt aangemerkt als beste beschikbare techniek, zoals thans aan de orde, ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem ook wat betreft geuremissie een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
8. [appellant sub 2] heeft ter zitting aangevoerd dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter beperking van geurhinder. Aangezien, zoals reeds onder 7.2. is overwogen, wordt voldaan aan de Wet geurhinder, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere voorschriften ter beperking van geurhinder aan de vergunning had moeten verbinden.
9. De MHVS voert aan dat de stallen niet voldoen aan de normen inzake dierenwelzijn die volgen uit het Vleeskuikenbesluit 2010.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201103497/1/A4) heeft het aspect dierenwelzijn geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt reeds daarom.
Het Limburgs kwaliteitsmenu
10. De MHVS en [appellant sub 2] voeren aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning zodra deze onherroepelijk wordt, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning krachtens de Wabo en dat het college daarom rekening had moeten houden met het Limburgs kwaliteitsmenu.
10.1. Niet in geschil is dat het Limburgs kwaliteitsmenu niet valt binnen het toetsingskader van de Wet milieubeheer. Zoals onder 1. is overwogen, is de Wabo niet van toepassing op dit geding, zodat de Wet milieubeheer het van toepassing zijnde toetsingskader is. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college rekening had moeten houden met het Limburgs kwaliteitsmenu.
11. De MHVS en [appellant sub 2] hebben ter zitting hun beroepsgronden over de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden ingetrokken.
12. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging Milieu- en Heemkundevereniging Swalmen, [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B];
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013