201205792/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost,
verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Stichting Onze Lieve Vrouwe Gasthuis een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een topklinisch ziekenhuis op het perceel Oosterpark 9 te Amsterdam.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2013, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.W.H.J. Wennekes en A. Werkman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Het dagelijks bestuur stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij geen zienswijzen over de activiteit milieu heeft ingediend over het ontwerpbesluit. Volgens het dagelijks bestuur volgt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Uit de door het dagelijks bestuur aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 volgt dat in gedingen over besluiten inzake een vergunning krachtens de Wet milieubeheer die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, zoals hier aan de orde, de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet langer als besluitonderdelen worden aangemerkt. Voorts is in die uitspraak overwogen dat het in de rede ligt om in gedingen over besluiten inzake een omgevingsvergunning krachtens de Wabo, elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen als besluitonderdeel op te vatten.
Nu het bestreden besluit een besluit inzake een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is en geen besluit inzake een omgevingsvergunning, is slechts van belang dat de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet langer als besluitonderdelen worden aangemerkt. Aangezien [appellant] een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit, bestaat ongeacht de inhoud van de zienswijze geen aanleiding voor het oordeel dat zijn beroep niet-ontvankelijk is.
3. Reeds omdat de goede procesorde uitsluitend op de gerechtelijke procedure bij één bepaalde instantie ziet, is, anders dan het dagelijks bestuur stelt, het eerst in beroep en niet reeds in de zienswijze aanvoeren van inhoudelijke beroepsgronden over het energieverbruik, de uitstoot van CO2 en de geluidbelasting vanwege de inrichting niet in strijd met de goede procesorde. Er staat ook geen rechtsregel aan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die in de zienswijze niet naar voren zijn gebracht.
4. Volgens [appellant] was het dagelijks bestuur niet bevoegd om de vergunning te verlenen. Volgens hem had de vergunning aangevraagd moeten worden bij het Rijk.
4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 87, derde lid, van de Gemeentewet en artikel 26, in samenhang met Lijst A, van de Verordening op de stadsdelen van de Gemeente Amsterdam, is het dagelijks bestuur van de deelgemeente waarin de inrichting is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid van artikel 8.2.
Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
Ingevolge artikel 3.2 van het Ivb is Onze Minister bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die in bijlage II is aangewezen.
4.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een ziekenhuis. In bijlage II bij het Ivb worden dergelijke inrichtingen niet aangewezen als inrichting ten aanzien waarvan Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning, zodat het dagelijks bestuur het bestreden besluit bevoegd heeft genomen.
5. [appellant] voert aan dat noodzakelijke onderdelen van het besluit niet ter inzage hebben gelegen.
5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.
5.2. Volgens het dagelijks bestuur heeft het ontwerpbesluit tezamen met de aanvraag en alle daartoe behorende stukken, als vermeld in paragraaf 1 van het ontwerpbesluit, van 23 februari 2012 tot en met 4 april 2012 ter inzage gelegen op het stadsdeelkantoor Oost en heeft [appellant] bij hen niet geklaagd over het ontbreken van stukken. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de bij de aanvraag behorende stukken, dan wel andere op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, niet ter inzage hebben gelegen. [appellant] heeft dit met zijn enkele stelling dat noodzakelijke onderdelen van het besluit niet ter inzage hebben gelegen, niet gedaan.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
5.3. Voor zover [appellant] doelt op de terinzagelegging van de stukken in het kader van het mededelen van het besluit als bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb, dateert een eventuele onrechtmatigheid hierbij van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onrechtmatigheid tast het bestreden besluit zelf niet aan.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat het dagelijks bestuur de zienswijzen van omwonenden niet heeft betrokken bij het bestreden besluit. Blijkens paragraaf 7 van het bestreden besluit heeft [appellant] als enige omwonende zienswijzen ingediend. Op blz. 30 van het besluit heeft het dagelijks bestuur daarop gereageerd. De omstandigheid dat deze zienswijzen volgens het dagelijks bestuur geen aanleiding gaven tot aanpassing van het besluit, betekent niet dat deze niet zijn betrokken bij het besluit. De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
7. [appellant] stelt dat het ziekenhuis met 10.000 m2 gaat uitbreiden en dat daarvan niets terug te vinden is in de bij de vergunning behorende stukken, terwijl de toename van het energieverbruik en van de uitstoot van CO2 verantwoord zou moeten worden.
7.1. Gelet op de bij de vergunning behorende stukken en het verhandelde ter zitting ziet de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet op de door [appellant] bedoelde voorgenomen toekomstige uitbreiding van de inrichting, zodat de door hem veronderstelde toename van het energieverbruik en van de uitstoot van CO2 niet aan de orde is in deze procedure.
De beroepsgrond faalt reeds daarom.
8. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat de rekenkamer een rapport heeft uitgebracht waaruit volgt dat de emissies vanuit de inrichting naar de lucht niet voldoen aan de geldende regelgeving inzake luchtkwaliteit.
8.1. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting te kennen gegeven niet bekend te zijn met een dergelijk rapport. Blijkens paragraaf 6.9 van het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de gevolgen vanwege de inrichting voor de luchtkwaliteit in de omgeving beoordeeld. Uit deze beoordeling volgt dat dat de inrichting voldoet aan de geldende regelgeving inzake luchtkwaliteit. [appellant] heeft met zijn enkele verwijzing naar een rapport van de rekenkamer niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
9. [appellant] voert aan dat de illegale uitstoot van lachgas ten onrechte niet in het besluit is vermeld. Ter zitting heeft [appellant] een opsomming gegeven van verschillende incidenten die zich in het verleden hebben voorgedaan, waaronder een incident waarbij lachgas is geloosd, een autobrand vlakbij de inrichting en de ontruiming van enkele etages van het ziekenhuis vanwege een lekkende zuurstoftank. Volgens hem heeft het dagelijks bestuur in het bestreden besluit ten onrechte geen melding gemaakt van al deze incidenten.
9.1. Voor zover [appellant] aanvoert dat in strijd met de geldende vergunning lachgas wordt uitgestoten betreft dat, daargelaten of dat het geval is, een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.
Voorts bestaat geen rechtsregel die het dagelijks bestuur verplicht incidenten uit het verleden te vermelden in een besluit over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
10. [appellant] stelt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting te hoog is en dat het geluid vanwege de koelmachines niet is beoordeeld in het akoestisch rapport.
10.1. Bij de beoordeling van het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg heeft het dagelijks bestuur de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt gehanteerd. Volgens het dagelijks bestuur volgt uit het akoestisch rapport van 19 augustus 2011 van EGM adviseurs dat wordt voldaan aan de in de circulaire vermelde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). [appellant] heeft niet met concrete argumenten bestreden dat aan die voorkeursgrenswaarde wordt voldaan.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
10.2. In bijlage 3 bij het akoestisch rapport is een overzicht gegeven van de gebouwinstallaties waarvan de geluidbelasting is beoordeeld in het akoestisch rapport. Aangezien de koelmachines staan vermeld in die bijlage, mist de beroepsgrond dat de koelmachines niet zijn beoordeeld, feitelijke grondslag.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
11. Op blz. 31 onder II van het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning met uitzondering van de daar vermelde onderdelen. Volgens [appellant] heeft het dagelijks bestuur die onderdelen ten onrechte uitgezonderd. Voorts stelt hij dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voor vernietiging in aanmerking komen, dat de actualisatie van de vergunningvoorschriften onjuist, misleidend en onvolledig is en dat geen overzichtelijke vergunningsituatie wordt verkregen. Hij heeft deze beroepsgronden niet met concrete argumenten onderbouwd.
De beroepsgronden falen reeds daarom.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013