201206736/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Renkum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 mei 2012 in zaak
nr. 11/3861 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing verleend teneinde de opstal aan de [locatie a] te [plaats] te gebruiken om auto’s te stallen, te verkopen en kleine bewerkingen als bandenwisselingen uit te voeren en teneinde de opstal aan de [locatie b] te gebruiken als garagebedrijf en voor de in- en verkoop van auto’s.
Bij uitspraak van 29 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2013, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Blankert en J. Rutjes, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] verschenen, bijgestaan door H. Post.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterbeek-Zuid 2006" rust op de percelen [locatie a en b] de bestemming "dienstverlenende bedrijven en handel".
Ingevolge artikel 12.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor dienstverlenende bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van een garagebedrijf.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:
1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m², en
3e. het aantal woningen gelijk blijft.
2. Niet in geschil is dat het gebruik van de opstallen ten behoeve van een garagebedrijf in strijd is met het bestemmingingsplan. Om het gebruik niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvan ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro verleend.
3. [appellanten] betogen dat het college geen ontheffing mocht verlenen omdat het bestemmingsplan een garagebedrijf op de percelen [locatie a en b] uitzondert.
3.1. De omstandigheid dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan doet, ook als het bestemmingsplan recent in werking is getreden, niet af aan de aan het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro toekomende bevoegdheid van dat bestemmingsplan ontheffing te verlenen in de gevallen als vermeld in artikel 4.1.1, eerste lid, van het Bro. Nu de wijziging van het gebruik waarvoor ontheffing is verleend voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, was het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro bevoegd om ontheffing te verlenen.
4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich onevenredige parkeeroverlast en milieuoverlast door geluid en uitlaatgassen voordoen op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing te verlenen. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat de bedrijvigheid aan de [locatie] de laatste vijf jaren is toegenomen, mede door toedoen van de twee garagebedrijven van [belanghebbende].
4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 in zaak nr. 201107240/1/A1, overwogen dat de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college behoort, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.
4.2. Het college heeft aan het besluit van 17 augustus 2011 ten grondslag gelegd, dat op het perceel [locatie b] reeds lange tijd een garagebedrijf aanwezig is. Dat het perceel niet als zodanig is bestemd terwijl dit in het bestemmingsplan bij vergelijkbare bedrijven wel is gebeurd, betreft een omissie die reparatie behoeft, aldus het college. Ten aanzien van beide opstallen stelt het college dat garagebedrijven in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) worden ingedeeld als een categorie 2 bedrijf, hetgeen de op een na lichtste milieucategorie betreft. Bedrijven in deze categorie zijn volgens het college regelmatig gevestigd in een woonomgeving, waarbij een richtafstand van 30 m wordt voorgeschreven. Omdat onderhavige bedrijven zijn gelegen in een zogenoemd "gemengd gebied" kan deze richtafstand worden teruggebracht tot 10 m, aldus het college. Voorts heeft het college in overweging genomen dat ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 van Renkum (hierna: de APV) het degene die er zijn bedrijf van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, is verboden drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 m met als middelpunt een van deze voertuigen, dan wel, de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken. Het college heeft toegezegd dat het, indien het automobielbedrijf in strijd met de APV handelt, handhavend zal optreden.
4.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing te verlenen. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat is gesteld noch gebleken dat de milieugevolgen van dit garagebedrijf meer of anders zijn dan de andere krachtens het bestemmingsplan ter plaatse wel toegestane categorie 2 bedrijven, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare milieuhinder zal voordoen. Het college heeft bij deze beoordeling in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden. De door [appellanten] gestelde milieuoverlast door geluid en uitlaatgassen is door hen niet geconcretiseerd. Ten aanzien van hun betoog dat het college geen onderzoek heeft verricht, wordt overwogen dat ter zitting genoegzaam is vastgesteld het college situatieopnames en geluidmetingen heeft verricht, waarbij geen overtreding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) is geconstateerd. In dit verband heeft het college in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 september 2012 in zaak nr. 12/1490 overgelegd, waarbij het beroep tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de door [appellanten] gestelde strijdigheden met onder meer het Barim op de percelen [locaties a en b], ongegrond is verklaard. Nu tegen die uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat niet is gebleken dat het gebruik van de opstallen zal leiden tot een zodanige toename van de parkeerhinder, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om de ontheffing te weigeren. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat op het perceel [locatie b] reeds lange tijd een garagebedrijf gevestigd is en niet is betwist dat dit gebruik onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Oosterbeek 1983" was toegestaan. Voorts is op het perceel [locatie a] ruimte voor het stallen van auto’s. Indien het gebruik van de opstallen desondanks tot parkeerhinder leidt, is het college daartegen, gelet op de ter plaatse geldende APV, bevoegd handhavend op te treden.
5. Eerst ter zitting in hoger beroep hebben [appellanten] betoogd dat de ontheffing in strijd met de Economische Visie, het coalitieakkoord, de beleidsregels en de Jaarstukken Programma 03 van de gemeente Renkum is verleend. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit thans buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013