ECLI:NL:RVS:2013:BZ7563

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206905/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • S. Langeveld-Mak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het verzoek was afgewezen op basis van een eerdere veroordeling van [appellant] voor mishandeling en valsheid in geschrifte. De staatssecretaris had geoordeeld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het risico dat [appellant] zou kunnen vormen, zwaarder woog dan zijn belang bij het verkrijgen van de VOG. De rechtbank Utrecht had eerder de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de wettelijke kaders rondom de afgifte van een VOG uiteengezet, waaronder de relevante artikelen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Wet kinderopvang. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag van [appellant] niet kon worden ingewilligd, gezien de ernst van de strafbare feiten en de relatief korte tijd sinds de veroordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de belangen van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan die van [appellant].

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de afweging tussen individuele belangen en de bescherming van de samenleving in het kader van de afgifte van VOG's.

Uitspraak

201206905/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2012 in zaak nr. 12/297 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. t'Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.C. van der Linden, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 1.56b, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn de gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de houder van de voorziening voor gastouderopvang hun hoofdverblijf hebben, alsmede de daar werkzame vrijwilligers en stagiaires, in het bezit van een VOG, afgegeven volgens de Wjsg.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: de Beleidsregels 2011).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn, ten opzichte van de bewaartermijn van het betreffende justitiële gegeven, niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
In gevallen waarin de terugkijktermijn wordt beperkt vindt de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Volgens paragraaf 3.2 betrekt de minister, indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
2. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht, omdat hij op hetzelfde woonadres als een gastouder zijn hoofdverblijf heeft.
Aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzing heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het JDS is gebleken dat [appellant] op 4 mei 2010 bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden tot een werkstraf van 80 uren subsidiair tot een hechtenis van 40 dagen waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde dat hij zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. Deze proeftijd loopt tot 18 mei 2013. Daarnaast blijkt volgens de staatssecretaris uit het JDS dat [appellant] in 2003 wegens valsheid in geschrifte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, en een deels onvoorwaardelijke, deels voorwaardelijke werkstraf.
De staatssecretaris heeft het belang van de samenleving bij bescherming tegen het, door middel van het objectieve criterium vastgestelde, risico voor de samenleving zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij verstrekking van zijn VOG, en diens aanvraag afgewezen.
3. Niet in geschil is dat is voldaan aan het objectieve criterium. Ten aanzien van het subjectieve criterium betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging onredelijk is. Volgens [appellant] blijkt uit de wijze waarop hij destijds is bestraft dat de strafzaak licht is afgedaan. De mate waarin een feit door de stafrechter wordt aangerekend kan niet worden afgeleid uit de lengte van de proeftijd, aangezien een proeftijd ziet op toekomstige feiten.
3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van het subjectieve criterium ten tijde van de beoordeling van de aanvraag het risico voor de samenleving onvoldoende was afgenomen om de afgifte van een VOG te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris, gelet op de ernst en aard van het strafbare feit in relatie tot de beoogde werkzaamheden als huisgenoot van een gastouder en op het relatief korte tijdsverloop sinds de veroordeling, het belang van [appellant] bij verstrekking van een VOG in redelijkheid minder zwaarwegend heeft kunnen achten dan het risico voor de samenleving. Weliswaar is [appellant] voor het feit niet een maximale vrijheidsstraf van vier jaren opgelegd, maar dat laat onverlet dat [appellant] is veroordeeld voor mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden tot een werkstraf van 80 uren waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Ten aanzien van deze straf en de proeftijd van drie jaar heeft de staatssecretaris zich in zijn besluit van 15 december 2011 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daaruit kan worden opgemaakt dat de zaak niet licht is afgedaan. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] een deels voorwaardelijke, deels onvoorwaardelijke straf is opgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling onweersproken gesteld dat een proeftijd van twee jaar gebruikelijk is. De stelling van [appellant] dat een proeftijd ziet op toekomstige feiten, ziet eraan voorbij dat hem in verband met zijn veroordeling voor een ernstig strafbaar feit een langere proeftijd is opgelegd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
317-671.