201208044/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 juli 2012 in zaak nr. 11/1579 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, de raad van de gemeente Horst aan de Maas.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college geweigerd om medewerking te verlenen aan een planologische procedure voor het realiseren van woningbouw op het perceel aan de [locatie] te [plaats], gemeente Horst aan de Maas (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het door de rechtbank geconstateerde gebrek te (laten) herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 5 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, waarbij dat besluit wordt geacht te zijn genomen door de raad.
Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 4 oktober 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Pach, en het college, vertegenwoordigd door K.M. van Rijsewijk-Steeghs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren mee te werken aan zijn verzoek om een projectbesluit te nemen ten behoeve van de realisering van woningbouw op het perceel met toepassing van de Verhandelbare OntwikkelingsRechten methode (hierna: de VORm).
2.1. Bij brief van 3 februari 2010 heeft [appellant] een principeverzoek bij het college ingediend om medewerking te verkrijgen aan de realisering van circa vier woningen op het perceel. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch". In een brief van 16 juni 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het in principe bereid is om medewerking te verlenen aan het verzoek door toepassing te geven aan de provinciale Ruimte voor Ruimte regeling tweede tranche (hierna: de RvR). Indien [appellant] geen toepassing wenst te geven aan de RvR, dan kan hij deelnemen aan het Limburgs Kwaliteitsmenu. Hiertoe dient [appellant] volgens het college te wachten totdat de RvR binnen de gemeente is volbracht. Bij brief van 14 september 2010 heeft [appellant] gesteld het niet eens te zijn met de door het college gemaakte koppeling aan de RvR, omdat hij meent recht te hebben op toepassing van de VORm. In de brief heeft [appellant] het college verzocht de brief van 16 juni 2010 om te zetten in een voor bezwaar vatbaar besluit. Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college geweigerd om medewerking te verlenen aan een planologische procedure voor het realiseren van woningbouw op het perceel en dat besluit heeft de raad in zijn besluit op bezwaar van 10 april 2012 tot het zijne gemaakt en gehandhaafd.
2.2. De Afdeling komt niet toe aan bespreking van het betoog van [appellant] dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een projectbesluit te nemen met toepassing van de VORm, nu het verzoek van [appellant] onvoldoende concreet is om in aanmerking te komen voor de toepassing van een projectbesluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201108532/1/A1), heeft het nemen van een projectbesluit slechts tot gevolg dat ten behoeve van de verwezenlijking van een concreet project dat afwijkt van een bestemmingsplan, dat bestemmingsplan in zoverre buiten toepassing blijft. Met het nemen van een projectbesluit kan niet worden bereikt dat een bestemming wordt gewijzigd en daarbij behorende regels worden opgesteld. Vast staat dat [appellant] geen aanvraag om vergunning voor een concreet bouwplan heeft ingediend en dat hij in de brief van 14 september 2010 alleen heeft vermeld dat hij vier woningen op het perceel wil realiseren. In de met de brief van 14 september 2010 samenhangende brief van 3 februari 2010 is het perceel omcirkeld en is slechts aangegeven dat de woningen op de Ulfterhoek ontsloten kunnen worden. Het verzoek van [appellant] geeft dan ook geen blijk van een voldoende concreet omschreven voornemen tot het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de fysieke leefomgeving, waarmee het verzoek onvoldoende concreet is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Nu de raad het verzoek van [appellant] terecht, zij het op andere gronden, heeft afgewezen, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van de raad van 10 april 2012 terecht ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013