201109636/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Uitgeest,
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest,
verweerder.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] te Uitgeest.
Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 februari 2012 heeft het college het besluit van 15 augustus 2011 ingetrokken, het door [appellant] tegen het besluit van 21 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder bestuursdwang ingetrokken.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.A. Balder, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door D. Hunsche, N. Hulsman en mr. N.A.F. Zuurbier, zijn verschenen.
1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroep tegen het besluit van 15 augustus 2011 ingetrokken.
2. Bij het besluit van 21 februari 2011 heeft het college [appellant] gelast om de werkzaamheden op het perceel [locatie] te Uitgeest te staken, een asbest-in-puinonderzoek conform de NEN 5897 te laten uitvoeren door een daartoe onafhankelijk erkend gecertificeerd bedrijf, de resultaten daarvan binnen twee weken te overhandigen aan de Milieudienst IJmond en de werkzaamheden op het perceel gestaakt te houden totdat in aansluiting op de uitslag van het asbest-in-puinonderzoek vervolgafspraken zijn gemaakt tussen hem en medewerkers van de Milieudienst IJmond.
Aan de oplegging van de last onder bestuursdwang heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controlebezoek op 9 februari 2011 is geconstateerd dat de op het perceel aanwezige boerderij was gesloopt en dat het puin, waarin zich stukjes asbestverdacht materiaal bevonden, nog aanwezig was op het terrein. Gelet op het rapport "Volledige asbestinventarisatie Type A Conform SC-540" van 23 juni 2009, dat eerder was opgesteld in het kader van de aanvraag om een sloopvergunning voor de boerderij, was het college op de hoogte van de omstandigheid dat er in de boerderij verschillende asbesttoepassingen aanwezig waren die door een daartoe gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf verwijderd zouden moeten worden. Door het zelf verwijderen van het asbest uit de boerderij en door de aanwezigheid op het perceel van de berg puin waarin mogelijk asbest aanwezig was, heeft [appellant] volgens het college artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer overtreden.
3. Ingevolge artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
4. Bij het besluit van 24 februari 2012 heeft het college met ingang van die datum het besluit van 21 februari 2011 ingetrokken omdat [appellant] inmiddels aan de last had voldaan. [appellant] stelt dat hij nog belang heeft bij een uitspraak op zijn beroep omdat hij schade heeft geleden door de oplegging van de last onder bestuursdwang.
Aangezien [appellant] aan de last heeft voldaan, in welk kader hij onder meer een asbest-in-puinonderzoek heeft laten uitvoeren, acht de Afdeling het aannemelijk dat hij kosten heeft gemaakt die hij als schade op het college kan verhalen indien zou blijken dat de last onder bestuursdwang ten onrechte is opgelegd. Reeds daarom heeft [appellant] belang bij het door hem ingestelde beroep.
5. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de beroepsgronden die [appellant] niet in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, buiten beschouwing moeten worden gelaten, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.
6. Voor zover [appellant] betwist dat hij, zoals het college in het besluit van 21 februari 2011 overweegt, de boerderij heeft gesloopt voordat daarvoor een sloopvergunning was verleend, overweegt de Afdeling dat die vergunning niet aan de orde is in deze procedure aangezien de last onder bestuursdwang slechts is opgelegd wegens overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Aangezien het college slechts ten aanzien van die overtreding handhavend heeft opgetreden, staat slechts die overtreding ter beoordeling in deze procedure.
7. [appellant] voert aan dat hij ingevolge artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 als particulier een bepaalde hoeveelheid asbest zelf mocht verwijderen en dat hij niet meer dan die hoeveelheid asbest heeft verwijderd.
7.1. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij ingevolge artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een bepaalde hoeveelheid asbest zelf mocht verwijderen, maakt, wat daar ook van zij, niet dat de wijze waarop hij dat heeft gedaan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Het is van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Gelet op de constatering van het college dat de boerderij, waarin asbesttoepassingen aanwezig waren, was gesloopt waarbij niet duidelijk was of al het asbest op een zorgvuldige wijze was verwijderd en de constatering dat zich op het perceel nog puin bevond waarin asbest verdacht materiaal aanwezig was, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden.
8. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
9. [appellant] voert aan dat de opgelegde last tot het staken en gestaakt houden van de werkzaamheden niet proportioneel is. Volgens hem had kunnen worden volstaan met een minder ingrijpende last zoals het afdekken van het puin.
9.1. Zoals onder 7.1. is overwogen, is asbest een gevaarlijke stof en heeft de verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen voor het milieu. Gelet voorts op de omstandigheid dat [appellant] zelf asbest had verwijderd uit de boerderij, waarbij niet duidelijk was of dat op een zorgvuldige wijze was gebeurd en derhalve niet vaststond dat er op het perceel geen asbest was vrijgekomen en verspreid, kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de werkzaamheden gestaakt dienden te worden en dat niet kon worden volstaan met het afdekken van het puin.
10. [appellant] voert tot slot aan dat de formulering van de last in strijd met de rechtszekerheid is. Hij stelt dat niet duidelijk is wat hij in aansluiting op de uitslag van het asbest-in-puinonderzoek zou moeten doen om de staking van de werkzaamheden ongedaan te kunnen maken, nu dit afhankelijk is gemaakt van toekomstige, thans nog niet concrete vervolgafspraken die moeten worden gemaakt tussen hem en medewerkers van de Milieudienst IJmond.
10.1. Het voorgeschreven asbest-in-puinonderzoek dient duidelijkheid te verschaffen over het ter plaatse aanwezig asbest. In het besluit van 21 februari 2011 heeft het college zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat indien uit dat onderzoek blijkt dat asbest aanwezig is, dit op verantwoorde wijze dient te worden verwijderd. Aldus is duidelijk dat met de in de last vermelde vervolgafspraken wordt gedoeld op de goedkeurig door het college van het asbest-in-puinonderzoek en de wijze waarop eventueel aanwezig asbest zal worden verwijderd. Omdat de te nemen maatregelen afhankelijk zijn van de uitkomst van dat onderzoek, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de last op dit punt concreter had moeten invullen. Gelet op de nadelige gevolgen die asbest voor het milieu kan hebben, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college het hervatten van de werkzaamheden niet afhankelijk heeft mogen stellen van de te maken vervolgafspraken die, zoals in de last vermeld, worden gemaakt in aansluiting op de uitslag van het onderzoek. Onder die omstandigheden is de formulering van de last niet in strijd met de rechtszekerheid.
11. Het beroep is ongegrond.
12. [appellant] heeft zijn beroep tegen het besluit van 15 augustus 2011 ingetrokken omdat het college in het besluit van 24 februari 2012 aan hem is tegemoetgekomen door het besluit van 15 augustus 2011 in te trekken en het door hem gemaakte bezwaar alsnog ontvankelijk te achten. De Afdeling ziet in die omstandigheid aanleiding om het college op na te melden wijze te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in het kader van zijn beroep tegen het besluit van 15 augustus 2011 opgekomen proceskosten en het college te gelasten het griffierecht aan [appellant] te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013