201206106/1/V6.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012 in zaak nr. 12/391 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen en geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is voorts vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Niet in geschil is dat [appellant] staatloos is. Evenmin in geschil is dat hij in bezit is van een verblijfsvergunning regulier. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om verlening van het Nederlanderschap afgewezen omdat [appellant] geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd en zijn identiteit niet voldoende is komen vast te staan. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in bewijsnood verkeert.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op bewijsnood niet kan slagen. Hij voert daartoe aan dat hij niet naar Israël kan reizen om zijn geboorteakte te verkrijgen en wijst daartoe op een brief van de politie Hollands Midden van 31 augustus 2006.
4.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat niet is gebleken dat de registers van de burgerlijke stand in het land waar [appellant] zijn geboorteakte moet verkrijgen, naar hij stelt Israël, niet bestaan dan wel onvolledig zijn en evenmin dat wegens de bestaande politieke situatie aldaar geen documenten kunnen worden verkregen. De stelling dat hij als staatloze Palestijn niet naar Israël kan reizen heeft [appellant] niet met bewijsstukken gestaafd. De enkele verwijzing naar voormelde brief van 31 augustus 2006 maakt dat niet anders, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] ten tijde van zijn naturalisatieverzoek van 28 juni 2010, ongeveer vier jaar later, niet in het bezit gesteld kon worden van een laissez-passer. Dat hij geen documenten in Israël kan verkrijgen en hij geen aldaar verblijvende (professionele) derden heeft kunnen vinden om via hen te trachten de geboorteakte te verkrijgen, heeft [appellant] evenmin met bewijstukken gestaafd. De verklaring van de Palestijnse Algemene Delegatie te Den Haag van 10 maart 2011 leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, daaruit niet volgt dat [appellant] geen geboorteakte kan verkrijgen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Sevenster w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013