201200843/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 december 2011 in zaak nr. 11/5161 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij brief van 18 februari 2011 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat zijn medische gegevens zich in de zorgadministratie van zijn zorgverlener(s) bevinden en dat, indien [appellant] bezwaar maakt op een daartoe door de minister voorgeschreven wijze, een blokkade zal worden ingesteld, zodat op basis van zijn burgerservicenummer geen gegevens kunnen worden geraadpleegd via de landelijke infrastructuur voor gegevensuitwisseling in de zorg (hierna: de infrastructuur).
Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft de minister in reactie daarop [appellant] informatie verschaft over de wijze waarop hij kan bewerkstelligen dat van hem geen zorggegevens via de landelijke infrastructuur worden uitgewisseld.
Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat de gegevens die over hem waren opgenomen in het zogeheten landelijk schakelpunt (LSP) zijn vernietigd en dat nieuwe aanmeldingen van gegevens onmogelijk zijn gemaakt.
Bij uitspraak van 13 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de brief van 16 mei 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Bal en mr. F. Diersen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. De Afdeling overweegt ambtshalve dat, gelet op artikel 8:7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in dit geval niet de rechtbank ’s-Gravenhage, maar de rechtbank Zwolle-Lelystad bevoegd was kennis te nemen van het geschil. Partijen hebben ter zitting bij de rechtbank ’s-Gravenhage verklaard geen bezwaar te hebben tegen een behandeling van de zaak door die rechtbank. De Afdeling ziet aanleiding de onbevoegdheid van die rechtbank met toepassing van artikel 57 van de Wet op de Raad van State voor gedekt te verklaren en de uitspraak van 13 december 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
3. Bij brief van 27 december 2010 heeft de minister [appellant] ervan op de hoogte gesteld dat zijn verwijsgegevens voor de eerste keer bij het LSP zijn aangemeld.
Bij brief van 6 februari 2011 heeft [appellant] de minister verzocht ervoor zorg te dragen dat alle gegevens over of van hem uit het landelijk Elektronisch Patiëntendossier (hierna: EPD) ofwel de landelijke infrastructuur worden verwijderd, zodat het niet meer mogelijk is dat gegevens over of van [appellant] via het landelijk EPD ofwel de landelijke infrastructuur kunnen worden uitgewisseld en het niet meer mogelijk is dat enig gegeven over of van hem in het landelijk EPD ofwel de landelijke infrastructuur kan worden opgenomen of uitgewisseld.
In reactie hierop heeft de minister in zijn brief van 18 februari 2011 uiteengezet dat, indien [appellant] bezwaar wilde maken tegen de gegevensuitwisseling via de landelijke infrastructuur, het noodzakelijk was dat hij een bezwaarformulier zou invullen of bezwaar zou maken met zijn Digid via de website www.infoepd.nl. [appellant] heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
In reactie hierop heeft de minister bij brief van 16 mei 2011 er begrip voor gevraagd dat hij de identiteit van [appellant] moest kunnen verifiëren, teneinde diens bezwaren tegen gegevensuitwisseling te kunnen verwerken.
In zijn brief van 27 oktober 2011 heeft de minister zich, gelet op de uitgebreide correspondentie die inmiddels tussen de minister en [appellant] was gevoerd, op het standpunt gesteld dat over de identiteit van [appellant] in redelijkheid geen twijfel meer kon bestaan. De minister heeft de gegevens die over [appellant] in het LSP waren opgenomen vernietigd en nieuwe aanmeldingen van gegevens onmogelijk gemaakt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij bij een beslissing op het beroep geen belang had. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de brief van 18 februari 2011 een beslissing is op een aanvraag en dat de brieven van 16 mei en 27 oktober 2011 besluiten op zijn bezwaren inhouden. Voorts had de minister zonder zijn toestemming geen persoonsgegevens in het landelijk EPD mogen opnemen. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat zijn belang is gelegen in een dragende motivering in het besluit op bezwaar, waaruit blijkt dat de minister niet bevoegd was tot verwerking van zijn gegevens. Voorts is volgens [appellant] de ongemotiveerde beslissing van de rechtbank om de minister te veroordelen tot een vergoeding van de door hem betaalde griffierechten onbegrijpelijk. Volgens hem blijkt uit deze beslissing dat er wel besluiten in de zin van de Awb waren genomen. Tot slot voert hij aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zijn reiskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister blijkens zijn brief van 27 oktober 2011 feitelijk aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen. Blijkens deze brief is de minister tot vernietiging van de desbetreffende persoonsgegevens overgegaan en heeft de minister het doen van nieuwe aanmeldingen betreffende [appellant] onmogelijk gemaakt, een en ander zoals [appellant] de minister had verzocht. Dat betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, [appellant] feitelijk heeft bereikt wat hij met het indienen van bezwaar en het instellen van beroep heeft beoogd.
Het ter zitting bij de Afdeling gevoerde betoog van [appellant] dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat hij schade heeft geleden of zal lijden, was onvoldoende om concreet belang bij een beslissing op het beroep aan te nemen. Voorts is de bestuursrechter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2007 in zaak nr. 200704286/1), alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil niet of niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of de minister bevoegd is tot het opnemen van persoonsgegevens in het LSP en het uitwisselen van persoonsgegevens via de landelijke infrastructuur, een principiële rechtsvraag is die los staat van het oorspronkelijke geschil tussen partijen over de aanvankelijke weigering van de minister het verzoek van [appellant] in te willigen. Ook aan het door [appellant] gestelde belang, gelegen in het verkrijgen van een dragende motivering waaruit volgens hem zou moeten blijken dat de minister niet bevoegd was deze persoonsgegevens te verwerken, kwam geen betekenis meer toe, nu het oorspronkelijke geschil niet meer bestond. Aan beantwoording van de vraag of de brief van 18 februari 2011 een beslissing op aanvraag is, en of de brieven van 16 mei en 27 oktober 2011 besluiten op bezwaren zijn, komt de Afdeling dan ook niet toe.
4.2. Gelet op het voorgaande kan het betoog van [appellant], dat uit de beslissing van de rechtbank tot veroordeling van de minister tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht volgt dat het hier gaat om besluiten in de zin van de Awb, eveneens buiten beschouwing blijven.
[appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling gesteld dat hij na sluiting van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank een reiskostenformulier heeft willen overhandigen, maar daarin niet is geslaagd. Nu de rechtbank niet over dit formulier beschikte, heeft de rechtbank terecht niet bepaald dat de reiskosten vergoed moesten worden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013