201208399/1/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/703 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een tweede uitweg op het perceel [locatie 1] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. [appellant] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de aanleg van een voetpad naar de openbare weg op het perceel door openbaar groen om zijn kantoor, inpandige brievenbus en zijtuin te kunnen bereiken. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd te verlenen in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV).
2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren. Hij voert daartoe aan dat de gevraagde uitweg is gelegen op een stuk openbaar groen dat onbegroeid is en in een slechte staat van onderhoud verkeert. Het door het college aangedragen alternatief betreft volgens hem wel begroeid en goed onderhouden openbaar groen, waardoor het onwenselijk is op die locatie de uitweg te maken. Het verschil in oppervlakte openbaar groen dat ten koste gaat van de gevraagde uitweg dan wel van het door het college aangedragen alternatief is volgens hem gering. Bovendien zal de door het college voorgestelde alternatieve uitweg zijn tuin in het midden doorkruisen en niet uitkomen op de inpandige brievenbus, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de door hem gevraagde uitweg visueel gezien tot een betere oplossing leidt, nu deze direct aansluitend aan de bestaande uitweg van het perceel [locatie 2] wordt gemaakt en een groter stuk openbaar groen ononderbroken blijft dan bij het alternatief van het college.
3.1. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het belang van de bescherming van de gemeentelijke groenvoorzieningen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij de tweede uitweg om zijn kantoor, inpandige brievenbus en zijtuin te kunnen bereiken. Daarbij heeft de rechtbank terecht bij haar oordeel kunnen betrekken dat de zijtuin, inpandige brievenbus en het kantoor van [appellant] ook via de reeds bestaande uitweg op het perceel bereikbaar zijn, dat hij de mogelijkheid heeft om een brievenbus nabij de openbare weg te plaatsen en een pad door zijn eigen tuin aan te leggen. Dat een inpandige brievenbus vanwege zijn werkzaamheden aan huis veiliger is, bij het alternatief van het college de afstand om de inpandige brievenbus te bereiken te groot is voor een postbode en ook zijn tuin wordt doorkruist, wat daar ook van zij, maakt niet dat het college om die reden tot verlening van de vergunning had dienen over te gaan. Voorts heeft het college zich bij de afweging van de belangen voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het door het college voorgedragen alternatief de minst belastende oplossing voor het openbaar groen oplevert aangezien de kortste afstand daarover wordt afgelegd tussen het perceel en de openbare weg en daarmee een kleinere oppervlakte van openbaar groen verdwijnt dan het geval zou zijn bij zijn gevraagde uitweg. Niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid daaraan de voorkeur heeft kunnen geven. De omstandigheid dat een gedeelte van het openbaar groen in het door het college voorgedragen alternatief minder verzorgd is, maakt het belang van de bescherming en behoud van het openbaar groen, anders dan [appellant] betoogt, niet minder.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van vergelijkbare gevallen. Hij voert aan dat het college in het verleden voor andere adressen in de bungalowwijk uitwegvergunningen heeft verleend voor onder meer de toegang tot zijtuinen.
4.1. Uit de ter zitting getoonde foto’s van uitwegen in de wijk, is niet gebleken dat het college ten onrechte is afgeweken van zijn beleid om alleen uitwegen haaks op de openbare weg toe te staan, dan wel dat het gaat om vergelijkbare gevallen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013