201205879/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2012 in zaak nr. 507034/FA RK 11-10659 (FH SH) in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en hem gelast de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], die met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A. van Heijningen, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F. Aharchaoui en mr. E. Pans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen, en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] is op 13 november 2011 door de politie aangehouden op verdenking van het bedreigen van zijn toenmalige partner [belanghebbende] en hun dochter alsmede voor vernieling van de woning eerder die dag. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester het huisverbod opgelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot oplegging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij betwist daartoe uitdrukkelijk dat hij [belanghebbende] en hun dochter heeft bedreigd of mishandeld en stelt valselijk door [belanghebbende] te zijn beschuldigd. Ook het Openbaar Ministerie heeft aan hem kenbaar gemaakt niet tot vervolging over te gaan vanwege de gestelde bedreiging of mishandeling, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3), mag een huisverbod alleen worden opgelegd in situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. In dat geval dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De afweging van de betrokken belangen door de burgemeester wordt door de rechter terughoudend getoetst.
Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 13 november 2011 met nummer 2011292805-5 zijn de betrokken politieambtenaren na een melding naar de woning gegaan, waar zij hebben geconstateerd dat het raam in de voordeur kapot was. De dochter heeft tegenover de politie verklaard dat [appellant] op 13 november 2011 een woordenwisseling had met haar, waarbij hij gedreigd heeft haar te slaan, haar sommerend daartoe haar bril af te zetten. Volgens haar verklaring heeft hij vervolgens de ruit van de voordeur vernield door ertegen te slaan. [belanghebbende] heeft een gelijkluidende verklaring afgelegd en verder verklaard dat [appellant] haar en hun dochter meermaals met de dood heeft bedreigd en dat hij hun dochter in het verleden al eens een kopstoot heeft gegeven. In voormeld proces-verbaal is voorts vermeld dat de betrokken politieambtenaren hebben geconstateerd dat de dochter tijdens het afleggen van haar verklaring hevig geëmotioneerd was en moest huilen. [appellant] heeft blijkens een proces-verbaal van diens verhoor tegenover de politie verklaard dat hij over eigen woonruimte beschikt, omdat de relatie niet goed verliep. Volgens zijn verklaring hebben hij en [belanghebbende] ruzie gekregen over de opvoeding van hun dochter en is de ruit in de voordeur kapot gegaan doordat zijn fiets er tegenaan is gevallen. Uit het verslag van het verloop van het incident van 14 november 2011 volgt dat [belanghebbende] heeft verklaard dat zij verscheidene keren aangifte tegen [appellant] heeft gedaan en dat zes justitiële antecedenten op zijn naam staan geregistreerd. Voorts volgt uit het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld van 14 november 2011 dat [belanghebbende] en de dochter al jarenlang met regelmaat worden bedreigd, het geweld toeneemt in frequentie en ernst en dat zij vrezen voor hun veiligheid.
Gelet op de in de stukken vermelde omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [belanghebbende] en hun dochter. Aan de enkele ontkenning van die omstandigheden door [appellant], heeft de rechtbank terecht geen betekenis gehecht. Dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van strafrechtelijke vervolging betekent evenmin dat de burgemeester diende af te zien van het opleggen van het huisverbod. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201008055/1/H3) is voor de oplegging van een huisverbod niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7) Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen aan [appellant].
De rechtbank heeft voorts met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het wegnemen van het gevaar voor de veiligheid van [belanghebbende] en de dochter, dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen blijven betreden van de woning, en dat de burgemeester daarom had moeten afzien van het opleggen van het huisverbod. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester daarbij in aanmerking mocht nemen dat [appellant] over eigen woonruimte beschikt. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 november 2011 terecht ongegrond heeft verklaard.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot verlenging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat hij niet is gebeld door het team Huisverbod in het kader van een hulpverleningstraject. Volgens hem hadden zij wellicht niet het juiste telefoonnummer. [appellant] stelt dat hij evenwel zijn volledige medewerking aan alle hulpverlenende instanties wenst te verlenen.
4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het verlengen van het aan [appellant] opgelegde huisverbod met achttien dagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1; www.raadvanstate.nl), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Zoals volgt uit het zorgadvies van de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod van 21 november 2011 was er ten tijde van het besluit tot verlenging van het huisverbod nog geen hulpverlening opgestart, noch was anderszins gebleken dat de situatie was gewijzigd. Derhalve kan niet gezegd worden dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, hoewel deze hulpverlening noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich op 22 november 2011 nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed.
Dat de hulpverlening geen doorgang heeft kunnen vinden, omdat de burgemeester wellicht een onjuist telefoonnummer heeft genoteerd, wat daar verder ook van zij, maakt niet dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlengingsbesluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat weliswaar door [appellant] is gesteld dat een verkeerd telefoonnummer is genoteerd, maar dat niet is komen vast te staan aan wie dat is te wijten. In dat kader heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het op de weg van [appellant] had gelegen om zelf contact op te nemen om te informeren naar de start van het vervolgtraject, nu hij over dat traject is geïnformeerd.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013