201204791/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nieuwe-Tonge, gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te Nieuwe-Tonge, gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Nieuwe-Tonge, gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5], wonend te Best,
6. [appellant sub 6], wonend te Sommelsdijk, gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee,
de raad van de gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J. van Groningen, voornoemd, [appellant sub 4] en [appellante sub 3], beiden vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. den Braber en T.J. van Rossum, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het plan bevat een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de voormalige gemeente Middelharnis.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang bezien met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 17 oktober 2011 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 28 november 2011.
[appellant sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Hiervan is de Afdeling niet gebleken.
3.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat zijn inspraakreactie van 18 maart 2011, aangevuld bij e-mail van 26 maart 2011, moet worden aangemerkt als zienswijze, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3:16, derde lid, in samenhang met artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediende zienswijze niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het ontwerpbesluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ten tijde van het indienen van de inspraakreactie had nog geen publicatie van de kennisgeving van terinzagelegging van het ontwerp plaatsgevonden en was dus ook de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen nog niet begonnen. Voorts is de Afdeling niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 1] redelijkerwijs kon menen dat het ontwerp reeds tot stand was gekomen of de terinzagelegging reeds had plaatsgevonden.
3.3. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het perceel [locatie 1] te Middelharnis
4. Het beroep van [appellant sub 2] is in de eerste plaats gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1]. Hij kan zich niet met dit plandeel verenigen voor zover op de verbeelding ten onrechte geen specifieke aanduiding voor de productie van brijvoer is opgenomen en ter plaatse van de weegbrug geen bouwvlak is ingetekend.
4.1. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de verbeelding moet worden aangepast overeenkomstig een bij het verweerschrift overgelegde uitsnede van de beoogde verbeelding.
Wat betreft het bouwvlak ter plaatse van de weegbrug heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Wat betreft de aanduiding voor de productie van brijvoer blijkt uit het bestreden besluit dat het plan gewijzigd is vastgesteld. De raad heeft toegelicht dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan zijn neergelegd in de nota van wijzigingen Bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: nota van wijzigingen). In de nota van wijzigingen is vermeld dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - productie brijvoer" binnen het bouwvlak wordt toegevoegd. De aanduiding voor de productie van brijvoer is op de analoge verbeelding toegevoegd, maar deze wijziging is niet op de digitale verbeelding verwerkt. Door de aanduiding wel op de analoge verbeelding op te nemen, maar niet op de digitale verbeelding te verwerken, heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
Het perceel [locatie 2] te Middelharnis
4.2. Voorts is het beroep gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2], voor zover op de verbeelding geen bouwvlak is ingetekend ter plaatse van een beoogde bedrijfswoning en een beoogde opslagloods en in de planregels expliciet is opgenomen dat ter plaatse geen bedrijfswoning is toegestaan.
[appellant sub 2] betoogt dat voor de bouw van de bedrijfswoning en de opslagloods reeds in 1991 een bouwvergunning is verleend, zodat ten onrechte geen bouwvlak is ingetekend ter plaatse van de beoogde gebouwen en het plan ten onrechte de regel bevat dat de bouw van een bedrijfswoning niet is toegestaan op zijn perceel.
Voorts wijst [appellant sub 2] erop dat zijn perceel het enige agrarische bedrijf in het buitengebied is, waar de bouw van een bedrijfswoning niet is toegestaan in het plan.
4.3. De raad stelt dat weliswaar in 1991 aan [appellant sub 2] een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een bedrijfswoning en een opslagloods, maar dat beide gebouwen ruim 20 jaar later nog niet zijn gerealiseerd, zodat klaarblijkelijk de noodzaak ontbreekt voor de oprichting daarvan. In dit verband stelt de raad dat het zijn beleid inmiddels is om verstening van het buitengebied tegen te gaan en slechts de bouw van een bedrijfswoning toe te staan indien deze noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering ter plaatse. Gelet hierop en op het voornemen van het college van burgemeester en wethouders om de bouwvergunning in te trekken, heeft de raad besloten de verleende bouwvergunning, voor zover de daarin opgenomen gebouwen niet zijn gerealiseerd, niet als zodanig te bestemmen en daarnaast een planregel op te nemen die eraan in de weg staat dat een bedrijfswoning op het perceel wordt gebouwd. Desgevraagd heeft de raad ter zitting toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders eind 2012 de bouwvergunning, voor zover daarvan geen gebruik is gemaakt, heeft ingetrokken en dat [appellant sub 2] daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Voorts stelt de raad dat het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] het enige agrarische bedrijf in het buitengebied van Middelharnis is waarop nog geen bedrijfswoning is gerealiseerd, zodat in zoverre geen sprake is van een met andere agrarische bedrijven in het buitengebied vergelijkbare situatie.
4.4. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend met de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder h, van de planregels is ter plaatse geen bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 51, aanhef en onder e, kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van de situering en begrenzing van bouwpercelen dan wel bouwvlakken of bestemmingsvlakken, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen in verband met de ingekomen aanvragen nodig zijn ter uitvoering van een plan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, dan wel bouwvlak, met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd.
4.5. De Afdeling stelt voorop dat zo goed als een bestaand bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan positief dient te worden bestemd, ook een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund, in het plan positief dient te worden bestemd. In het onderhavige geval heeft de raad van dit uitgangspunt wat betreft de aan [appellant sub 2] in 1991 verleende bouwvergunning af mogen wijken, gelet op het ten tijde van het bestreden besluit bestaande stellige voornemen van het college van burgemeester en wethouders om de verleende bouwvergunning in te trekken en nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de raad op voorhand had moeten inzien dat intrekking niet mogelijk zou zijn. Hierbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat gedurende 20 jaren geen gebruik is gemaakt van de desbetreffende delen van de bouwvergunning en dat [appellant sub 2] desgevraagd ter zitting niet het voornemen heeft geuit om de opslagloods en bedrijfswoning binnen de planperiode van tien jaar te realiseren. Evenmin is gebleken dat een dergelijk voornemen ten tijde van het nemen van het besluit nog wel bestond. Gelet hierop en op het beleid van de raad om verstening van het buitengebied tegen te gaan, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de inmiddels ingetrokken onderdelen van de bouwvergunning niet als zodanig te bestemmen. De Afdeling betrekt daarbij dat artikel 51, aanhef en onder e, van de planregels voorziet in de mogelijkheid dat het bouwvlak zodanig wordt aangepast dat de in 1991 vergunde maar niet gebouwde opslagloods op grond van een nieuwe omgevingsvergunning alsnog binnen de planperiode kan worden gebouwd.
Wat betreft artikel 3, lid 3.2.1, onder h, van de planregels, dat eraan in de weg staat dat een bedrijfswoning op het perceel wordt gebouwd, heeft de raad uit de omstandigheid dat er 20 jaren geen gebruik is gemaakt van de bouwvergunning in redelijkheid mogen afleiden dat er geen noodzaak voor de bouw van een bedrijfswoning bestaat. Nu er voorts geen aanwijzingen zijn dat een bedrijfswoning binnen de planperiode wel noodzakelijk wordt, heeft de raad een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de uitvoering van zijn beleid om dienstwoningen slechts toe te staan indien de noodzaak daarvan is gebleken en om verstening van het buitengebied tegen te gaan dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van de mogelijkheid dat een bedrijfswoning op zijn perceel mag worden gebouwd.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat, indien het besluit tot intrekking van de bouwvergunning onrechtmatig wordt geoordeeld, beide gebouwen in beginsel krachtens de verleende bouwvergunning kunnen worden gebouwd. Op grond van het plan is op de bouwvergunning alsdan het overgangsrecht van toepassing. Indien beide gebouwen vervolgens binnen de planperiode worden gebouwd, kan in een volgend plan de bebouwing weer als zodanig worden bestemd.
5. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de overige agrarische bedrijven in het buitengebied van Middelharnis wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat bij de andere agrarische bedrijven in het buitengebied reeds bedrijfswoningen aanwezig zijn. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemd standpunt onjuist is.
Het beroep van [appellante sub 3]
6. [appellante sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet de bestemming "Bedrijf - 1" aan het perceel [locatie 3] te Nieuwe-Tonge heeft toegekend.
Hiertoe betoogt zij dat de agrarisch gebonden bedrijfsactiviteiten grotendeels zijn beëindigd en dat uitgesloten is dat een agrarisch aanverwant bedrijf zich nog op het perceel zal vestigen, zodat een gebruik overeenkomstig de huidige bestemming niet langer uitvoerbaar is.
Daarnaast betoogt [appellante sub 3] dat bedrijven in milieucategorie 1 en 2 nauwelijks milieuhinder veroorzaken, zodat geen bezwaren kunnen bestaan tegen de vestiging van dergelijke bedrijven in het buitengebied. In dit verband betoogt [appellante sub 3] dat zijn loonbedrijf ter plaatse eveneens tot veel verkeersbewegingen van zware landbouwmachines leidde.
Ten slotte betoogt [appellante sub 3] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die de vestiging van andere bedrijven dan vermeld in artikel 6, lid 6.1.1, van de planregels mogelijk maakt.
6.1. De raad stelt dat ten aanzien van het toestaan van bedrijvigheid in het buitengebied een terughoudend beleid wordt gevoerd, nu het buitengebied hoofdzakelijk is bestemd voor de agrarische sector en agrarisch aanverwante bedrijven. Voorts wijst de raad op de Provinciale Structuurvisie waaruit volgt dat in het landelijk gebied ruimte geboden dient te worden voor ‘gebiedsgebonden economische ontwikkeling’, zoals landbouw, recreatie en toerisme.
De raad bestrijdt het betoog van [appellante sub 3] dat uitgesloten is dat een agrarisch aanverwant bedrijf zich nog op het perceel zal vestigen. In dit verband wijst de raad erop dat nog niet alle bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd, zodat het perceel overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd.
Verder stelt de raad dat het gelet op de grote oppervlakte van het perceel van ruim 28.000 m2 niet is uitgesloten dat ook bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 veel milieuhinder zullen veroorzaken.
Gelet op de omvang van de percelen met de bestemming "Bedrijf - 2" en de ligging daarvan in het open gebied, wil de raad per initiatief een afweging kunnen maken, zodat het plan niet voorziet in een algemene wijzigingsbevoegdheid.
6.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Bedrijf - 2" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 2" aangewezen gronden bestemd voor, onder meer, bedrijfsactiviteiten van agrarisch aanverwante bedrijven.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, zijn de voor de door [appellante sub 3] gewenste bestemming "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor, onder meer, bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen in bijlage 1 van de planregels.
6.3. De raad heeft toegelicht dat het gemeentelijk beleid erop is gericht niet-agrarische bedrijfsactiviteiten uit het buitengebied te weren. De raad heeft voorts toegelicht dat dit beleid binnen de gemeente consequent wordt toegepast, hetgeen [appellante sub 3] niet heeft bestreden. De raad heeft in overeenstemming met dit beleidsuitgangspunt en het feitelijk gebruik de gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten van agrarisch aanverwante bedrijven. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat een bedrijf in milieucategorie 1 of 2 op een perceel met een oppervlakte van ruim 28.000 m2 veel milieuhinder zal kunnen veroorzaken voor de omgeving, aannemelijk. Hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan de uitvoering van voormeld beleid dan aan het belang van [appellante sub 3] bij de door hem gewenste bestemming. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd en dat van de zijde van [appellante sub 3] geen concreet voornemen aan de raad is kenbaar gemaakt op grond waarvan de raad een ruimtelijke afweging heeft kunnen maken.
Gelet op het voorgaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het plan, zoals door [appellante sub 3] bepleit.
6.4. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is doordat niet aannemelijk is dat er nog bedrijfsactiviteiten van agrarisch aanverwante bedrijven zullen worden ontplooid op het perceel, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel nog niet volledig beëindigd zijn. Nu het perceel overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.
Het beroep van [appellant sub 4]
Het perceel [locatie 4] te Nieuwe-Tonge
6.5. [appellant sub 4] betoogt in de eerste plaats dat de raad ten onrechte niet bij recht heeft voorzien in een ruimer bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 4].
Hiertoe voert hij aan dat hij een concreet plan voor deze uitbreiding heeft ingediend bij zijn zienswijze. Het plan bestaat uit de bouw van twee opslagloodsen en een bedrijfswoning. De uitbreiding van het bouwvlak is noodzakelijk gelet op de uitbreiding van het bedrijf op deze locatie teneinde er een zelfstandig en volwaardig akkerbouwbedrijf te vestigen, aldus [appellant sub 4]. Daarnaast levert een agrarisch bedrijf op deze locatie geen milieuhinder voor de omgeving op en doet het evenmin afbreuk aan de landschappelijke waarden van het gebied, aldus [appellant sub 4].
6.6. De raad stelt dat het plan voorziet in diverse afwijkings- en wijzigingsmogelijkheden om agrarische bouwvlakken te wijzigen en uit te breiden. Hiermee kan gestuurd worden op, onder meer, een goede landschappelijke inpassing, aldus de raad.
De raad stelt voorts dat de uitbreidingsplannen van [appellant sub 4] eerst kenbaar zijn gemaakt bij de gemeente door het naar voren brengen van een zienswijze. Eerst een maand voor de vaststelling van het plan zijn aanvullende stukken ingediend. Hierdoor was een nader onderzoek naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwvoornemen alsmede een onderzoek naar de mogelijkheid van hergebruik van andere percelen niet mogelijk, zodat met het bouwvoornemen bij de vaststelling van het plan geen rekening meer kon worden gehouden, aldus de raad. In dit verband stelt de raad dat het beleid van de raad erop gericht is terughoudend om te gaan met het toevoegen van nieuwbouw in het buitengebied.
6.7. Aan het perceel [locatie 4] is blijkens de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend alsmede een bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden -1" aangewezen gronden bestemd voor, in hoofdzaak, grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.4 kunnen burgemeester en wethouders, onder de in het artikellid genoemde voorwaarden, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder a ten behoeve van het bouwen buiten het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.8.1 zijn burgemeester en wethouders bevoegd, onder de in het artikellid genoemde voorwaarden, het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het toevoegen van een bouwvlak ten behoeve van een nieuw agrarisch bedrijf.
6.8. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de fase waarin de planprocedure zich bevond, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het plan niet tijdig een concreet bouwvoornemen bij hem kenbaar is gemaakt, waarover de raad een deugdelijke afweging met betrekking tot de ruimtelijke gevolgen heeft kunnen maken en naar aanleiding waarvan de raad een onderzoek heeft kunnen doen naar de mogelijkheid van hergebruik van een ander perceel. Gelet hierop en in aanmerking genomen het gemeentelijk beleid om de openheid van het buitengebied te beschermen, heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plan niet behoeft te voorzien in een rechtstreekse bouwmogelijkheid, doch dat kan worden volstaan met een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid die kan worden uitgeoefend op het moment dat uitbreiding daadwerkelijk aan de orde is.
Het perceel [locatie 5] te Nieuwe-Tonge
6.9. Voorts kan [appellant sub 4] zich niet verenigen met de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt voor zijn bedrijf op het perceel [locatie 5]. Om de gewenste uitbreiding van zijn bedrijf te realiseren is een vergroting van het bouwvlak van ongeveer 1,25 ha tot een oppervlakte van 2 ha noodzakelijk, aldus [appellant sub 4]. In dit verband betoogt hij dat de uitbreiding van de bebouwing noodzakelijk is om aan de vraag voor grote(re) partijen aardappelen te kunnen voldoen. Daarnaast levert een opslagloods voor aardappelen geen milieuhinder voor de omgeving op en doet de loods evenmin afbreuk aan de landschappelijke waarde van het gebied, aldus [appellant sub 4].
6.10. De raad stelt dat het plan voorziet in diverse afwijkings- en wijzigingsmogelijkheden om agrarische bouwvlakken te wijzigen en uit te breiden. Hiermee kan gestuurd worden op, onder meer, een goede landschappelijke inpassing, aldus de raad. De uitbreidingsplannen van [appellant sub 4] zijn niet concreet en eerst kenbaar gemaakt bij de gemeente door het naar voren brengen van een zienswijze, aldus de raad. In dit verband stelt de raad dat zijn beleid erop gericht is terughoudend om te gaan met het toevoegen van nieuwbouw in het buitengebied teneinde de openheid van het buitengebied te behouden. Naar aanleiding van de toelichting van [appellant sub 4] ter zitting op zijn plannen heeft de raad voorts gesteld dat de beoogde uitbreiding tot 2 ha in strijd is met zijn beleid om geen agrarische bouwvlakken met een omvang groter dan 1,5 ha toe te staan.
6.11. Aan het perceel [locatie 5] is blijkens de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend alsmede een bouwvlak.
6.12. De Afdeling is van oordeel dat de raad, nu het voornemen van [appellant sub 4] eruit bestaat dat zijn agrarisch bouwperceel wordt uitgebreid tot een oppervlakte van 2 ha, terwijl de raad het beleid hanteert om geen agrarische bouwvlakken groter dan 1,5 ha in het buitengebied toe te staan, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 4] in een te laat stadium van de planprocedure een bouwvoornemen bij hem kenbaar heeft gemaakt om een deugdelijke afweging over de ruimtelijke gevolgen te kunnen maken. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet hoeft te voorzien in de door [appellant sub 4] gewenste bouwmogelijkheid.
Het beroep van [appellant sub 5]
7. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen het planonderdeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6] te Middelharnis, voor zover geen bouwvlak is ingetekend op de verbeelding ter plaatse van de bedrijfswoning, de ondergrondse opslag, de combiluchtwassers en de bestaande voedersilo’s en een verbindingsteken ontbreekt tussen het bouwvlak voor de bedrijfswoning en het bouwvlak voor de bedrijfsbebouwing.
7.1. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het plan dient te worden gewijzigd overeenkomstig de bij het verweerschrift overgelegde uitsnede van de beoogde verbeelding.
Wat betreft de uitbreiding van het bouwvlak ter plaatse van de beoogde ondergrondse opslag en combiluchtwassers en de bestaande voedersilo’s heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Uit de nota van wijzigingen volgt dat aan het perceel een bouwvlak ter plaatse van de bedrijfswoning en een verbindingsteken tussen het bouwvlak voor de bedrijfswoning en het bouwvlak voor de bedrijfsbebouwing wordt toegekend. Het bouwvlak en het verbindingsteken zijn op de analoge verbeelding toegevoegd, maar deze wijzigingen zijn niet op de digitale verbeelding verwerkt. Door deze wijzigingen wel op de analoge verbeelding op te nemen, maar niet op de digitale verbeelding te verwerken, heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
Het beroep van [appellant sub 6]
Het recreatiebedrijf aan de Bolletjesweg te Middelharnis
8. Het beroep van [appellant sub 6] is in de eerste plaats gericht tegen het plan voor zover het niet voorziet in de mogelijkheid tot het vestigen van een recreatiebedrijf en de bouw van een beheerderswoning op een perceel aan de Bolletjesweg.
[appellant sub 6] betoogt hiertoe dat hij toestemming van het college heeft gekregen om een recreatieonderneming op te starten, zodat het plan ten onrechte niet toelaat dat hij zijn onderneming exploiteert.
[appellant sub 6] betoogt voorts dat de raad op andere locaties in het buitengebied wel toestemming geeft voor de aanleg van recreatievoorzieningen.
Verder betoogt [appellant sub 6] dat het perceel ligt op een knooppunt van recreatieve voorzieningen en dat zijn ondernemingsplan bijdraagt aan een gunstig ontwikkelingsklimaat en een versterking van de recreatietak op Goeree-Overflakkee.
8.1. De raad stelt dat de plannen van [appellant sub 6] niet passen in het gemeentelijk beleid zoals dat is neergelegd in de beleidsnotitie "Verblijfsrecreatie in de gemeente Middelharnis 2009". Voorts ligt het perceel niet in een concentratiegebied, zodat ook het provinciaal beleid, neergelegd in de "Recreatievisie Goeree-Overflakkee", zich verzet tegen het toekennen van een recreatiebestemming aan het perceel. Daarnaast is het beleid van de gemeente erop gericht om de openheid van het landschap in het buitengebied zo veel mogelijk te beschermen.
Verder betwist de raad dat van gemeentewege aan [appellant sub 6] is toegezegd dat hij een recreatieonderneming inclusief een beheerderswoning mag ontwikkelen op het perceel.
Daarnaast is de nabijgelegen recreatieve voorziening waar [appellant sub 6] op wijst een voormalig agrarisch complex dat een nieuwe bestemming heeft gekregen, zodat hier een andere situatie aan de orde is, aldus de raad.
8.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend.
Uit de planregels volgt dat binnen deze bestemming de door [appellant sub 6] gewenste recreatieonderneming niet is toegestaan.
8.3. Over het betoog van [appellant sub 6] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een recreatieve bestemming inclusief beheerderswoning zou voorzien. In de brief van het college van burgemeester en wethouders van 24 augustus 2010 waar [appellant sub 6] in dit verband op wijst, wordt integendeel gewezen op het alternatief om al bestaande voormalige agrarische bebouwing te transformeren naar recreatieve doeleinden, aangezien het voornemen van [appellant sub 6] in strijd is met gemeentelijk beleid. De raad heeft het plan wat betreft dit planonderdeel derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
8.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met het perceel Geerweg 6 heeft de raad toegelicht dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het perceel Geerweg 6 het herbestemmen van een voormalig agrarisch complex tot een recreatieve functie betreft. [appellant sub 6] heeft dit niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
8.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de door [appellant sub 6] gestelde omstandigheden dat de door hem beoogde recreatieve voorziening zich bevindt op een knooppunt van andere recreatieve voorzieningen en dat zijn ondernemingsplan bijdraagt aan een gunstig ontwikkelingsklimaat geen aanleiding behoeven te zien van het in de beleidsnotitie ‘Verblijfsrecreatie in de gemeente Middelharnis 2009’ neergelegde beleid af te wijken. Genoemde omstandigheden kunnen immers worden geacht in het gemeentelijk beleid te zijn verdisconteerd. Het betoog faalt.
Het baggerspeciedepot aan de Bolletjesweg
8.6. [appellant sub 6] kan zich er niet mee verenigen dat het plan een baggerspeciedepot toelaat op de gronden naast zijn perceel.
8.7. [appellant sub 6] heeft zich in het beroepschrift wat betreft het baggerspeciedepot beperkt tot het overnemen van de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 6] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
9. In het aangevoerde ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit, wat betreft de percelen [locatie 1] en [locatie 6], is genomen in strijd met de rechtszekerheid en de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarom met artikel 3:2 van de Awb.
De raad heeft bij zijn verweerschrift uitsneden van de beoogde verbeelding overgelegd waarop de gestelde omissies zijn hersteld. Ter zitting hebben [appellant sub 5] en [appellant sub 2] verklaard dat de op deze uitsneden van de analoge verbeelding weergegeven wijzigingen aan hun beroep beantwoorden. De Afdeling ziet hierin en in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op grond van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen de verbeelding in overeenstemming te brengen met de door hem overgelegde uitsneden van de beoogde verbeelding en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De raad behoeft daarbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Middelharnis, thans: Goeree-Overflakkee, op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen onder 9 is overwogen het plan voor zover het betreft de percelen [locatie 1] en [locatie 6] te wijzigen overeenkomstig de bij deze uitspraak behorende kaart I onderscheidenlijk kaart II;
- de Afdeling en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013