201205338/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Tiel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 16 april 2012 in zaken nrs. 12/1219 en 12/1220 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tiel.
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5000,00 per week met een maximum van € 25.000,00 gelast alle voertuigen, waaronder de aanwezige aanhangwagens en paarden- en veetrailers gestald ten behoeve van zijn [bedrijf], op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door A.M. van Laar, is verschenen.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Tiel" rust op het perceel de bestemming "Horeca".
Ingevolge artikel 21, onder a, van de planvoorschriften zijn, voor zover thans van belang, de gronden die zijn aangewezen als "Horeca", bestemd voor een horecabedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen parkeervoorzieningen en opslagruimten.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
Ingevolge het vijfde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot een beperking in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.
2. Niet in geschil is dat het perceel in strijd met artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften door [appellant] wordt gebruikt voor de stalling van aanhangwagens en paarden- en veetrailers ten behoeve van de uitoefening van zijn bedrijf. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat van voormeld gebruik. Daartoe voert [appellant] aan dat het college op grond van artikel 40, vijfde lid, van de planvoorschriften ontheffing moet verlenen voor het gebruik van zijn perceel als opslag, omdat de huidige horecabestemming in redelijkheid niet als een passende bestemming kan worden beschouwd. In dit verband voert [appellant] aan dat het perceel geen bouwvlak heeft waarbinnen een horecabestemming kan worden gerealiseerd. Voorts voert [appellant] in dit verband aan dat een evident privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het realiseren van de horecabestemming, omdat er nooit enige relatie heeft bestaan tussen zijn perceel en het nabijgelegen restaurant, de eigenaar van het restaurant heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van het perceel en hij het perceel zelf niet wil en kan gebruiken overeenkomstig de bestemming, omdat hij geen horecabedrijf heeft en ook die ambitie niet heeft.
4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming, op een wijze zoals toegestaan, objectief gezien niet meer mogelijk is. Dat [appellant] geen behoefte heeft aan het gebruik van het perceel ten behoeve van horeca, er nooit enige relatie heeft bestaan tussen het nabijgelegen restaurant en zijn perceel, de eigenaar van het restaurant heeft aangegeven het perceel niet voor horecadoeleinden te willen gebruiken en het perceel geen bouwvlak heeft, betekent op zich niet dat het perceel objectief gezien niet meer overeenkomstig de horecabestemming kan worden gebruikt. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, nu het het door [appellant] voorgestane gebruik van het terrein niet wenselijk acht.
5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden voor hem zodanig onevenredig bezwarend is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college in deze concrete situatie van handhavend optreden behoort af te zien. Daartoe voert [appellant] aan dat het gebruik van het perceel noodzakelijk is uit economische overwegingen. Voorts voert [appellant] aan dat onvoldoende rechtvaardiging bestaat voor handhaving van het bestaand gebruik, omdat dit gebruik uit een oogpunt van rechtsgelijkheid bij de herziening van het bestemmingsplan ingepast had moeten worden. [appellant] stelt dat hij het perceel sinds 1996 gebruikt als opslaglocatie en volgens hem wordt het beleid gehanteerd dat bij afwijkend gebruik langer dan tien jaar, dit gebruik wordt meegenomen bij de herziening van het bestemmingsplan.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat zich geen situatie voordoet waarbij handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Het college heeft aan het algemene belang bij het beëindigen van het illegale gebruik meer gewicht kunnen toekennen dan aan de financiële belangen van [appellant]. Daar doet niet aan af dat de overtreding voor een derde niet zichtbaar is vanwege de verdiepte ligging van het perceel langs het talud van een weg dan wel door dit gebruik geen grote milieugevolgen aan de orde zijn, zoals [appellant] betoogt.
Het betoog van [appellant] dat het college het bestaand gebruik in had moeten passen bij de herziening van het bestemmingsplan, vanwege bestaand beleid op dit punt, leidt evenmin tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellant] een dergelijke grond had moeten inbrengen in het kader van de bestemmingsplanprocedure en dat het bestemmingsplan thans onherroepelijk is. Het enkele feit dat het gebruik langer dan tien jaar plaatsvindt, maakt niet dat niet meer handhavend kan worden opgetreden. Voorts is niet gebleken dat bij de vaststelling van een herziening van het bestemmingsplan het beleid werd gevoerd om strijdige situaties die langer dan tien jaar bestonden, als zodanig positief te bestemmen. Van een rechtsongelijke situatie door tegen het in het geding zijnde gebruik wel handhavend op te treden is derhalve evenmin gebleken.
6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de inkomsten uit bedrijfsvoering of de huurkosten van alternatieve stallingsruimte.
6.1. De bedoeling van een dwangsom is dat daar een zodanige prikkel van uitgaat dat aan de last wordt voldaan en deze niet verbeurd. De Afdeling heeft in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking ervan. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellant] ondanks het reeds verbeurd hebben van bij eerdere lastgeving opgelegde dwangsommen voor een lager bedrag, niet aan de last heeft voldaan.
7. [appellant] heeft eerst ter zitting beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij voert daartoe aan dat het college het gebruik van een perceel voor detailhandel in de nabije omgeving van zijn perceel gedoogd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, ook had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013