201205924/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2012 in zaak nr. 11/1206 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Ermelo,
Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om een persoonsgebonden gedoogstatus ten behoeve van het permanent bewonen van een recreatiewoning afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2011 vernietigd en bepaald dat het college op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer en mr. L.M. Jonker, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens het college is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden door zijn brief van 7 maart 2011, gericht aan [wederpartij], bij haar beoordeling van de vraag of [wederpartij] in de gelegenheid is gesteld om het verzuim in het bezwaarschrift te herstellen, te betrekken. Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] niet in de gelegenheid is gesteld om het verzuim in zijn bezwaarschrift te herstellen, nu hij uit anderen hoofde in het bezit was van de stukken die op het besluit van 13 december 2010 betrekking hadden.
3. [wederpartij] heeft het college in zijn bezwaarschrift van 12 januari 2011 gevraagd om toezending van de stukken die betrekking hebben op het besluit van 13 december 2010. Voorts heeft hij in die brief verzocht hem een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de stukken, te geven voor het indienen van de gronden. Bij brief van 11 februari 2011 heeft het college [wederpartij] tot en met 7 maart 2011 de gelegenheid geboden om de gronden in te dienen. Het college heeft daarbij niet expliciet gereageerd op het verzoek van [wederpartij] om de stukken toe te sturen. Bij brief van 4 maart 2011 heeft [wederpartij] verzocht de termijn voor het indienen van gronden te verlengen, omdat hij de gevraagde stukken nog niet had ontvangen. Bij brief van 7 maart 2011 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld dat hij de stukken reeds in zijn bezit heeft in het kader van een andere procedure. Voorts is bij die brief een afschrift toegezonden van het ambtelijk advies aan het college. Het college heeft geen nieuwe termijn geboden voor het indienen van gronden.
Anders dan het college betoogt, is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden door de brief van 7 maart 2011, onderdeel van de correspondentie tussen partijen in dit geschil, bij haar beoordeling te betrekken. In beroep is [wederpartij] opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar met als grond dat het college heeft miskend dat hij niet in verzuim is. Aan [wederpartij] is weliswaar een termijn geboden om de gronden van zijn bezwaar in te dienen maar hij heeft, ondanks zijn verzoek daartoe, geen inzage gekregen in de stukken die ten grondslag liggen aan het besluit van 13 december 2010. In afwachting van een reactie op zijn verzoek om toezending van de stukken mocht [wederpartij], ondanks de gestelde termijn, het indienen van de gronden van bezwaar opschorten tot na de ontvangst van de stukken dan wel van een reactie op zijn verzoek. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaarschrift van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet indienen van gronden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013