201206267/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoeterwoude,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/871 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het college aan [appellant] onder voorwaarden aanlegvergunning verleend voor het ophogen van het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gericht tegen de maximale ophoging van 30 cm ongegrond verklaard, het bezwaar gericht tegen het verbod op egalisatie van de stroomrug gegrond verklaard voor het reeds opgehoogde deel van het perceel, en het besluit van 10 november 2010 in stand gelaten, met dien verstande dat het verbod op egalisatie van de stroomrug niet geldt voor het reeds opgehoogde deel van het perceel. Voorts is een last onder dwangsom opgelegd.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de opgelegde last onder dwangsom. Voorts is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2011 vernietigd, voor zover hierbij het bezwaar tegen de maximale ophoging van 30 cm van het betreffende perceel, ongegrond is verklaard. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift in zoverre niet-ontvankelijk en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door L. Smallegange, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.G. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. De verleende aanlegvergunning ziet op het ophogen van een gedeelte van het perceel. De aanlegvergunning is verleend onder, voor zover hier van belang, de voorwaarde dat het gaat om ophoging tot 30 cm na inklinking ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte van het op te hogen perceel.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" en "Waarde - Archeologie".
Ingevolge artikel 4.6.1, onder a, van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, uit te voeren:
a. uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 40 cm en ontginnen (onder andere egaliseren, ophogen, afgraven, diep ploegen);
Ingevolge artikel 4.6.2, aanhef en onder a, van de planregels is het verbod zoals genoemd in artikel 4.6.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
1. betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming, het vellen of rooien van geriefbosjes daaronder niet begrepen;
2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning.
Ingevolge artikel 22.3.1, onder a, van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning van het college de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de werkzaamheden geen vergunning is vereist, omdat de aangevraagde werkzaamheden zien op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming en het een verhoging van 30 cm of minder betreft. Voorts voert hij aan dat de werkzaamheden zijn aangevangen vóór het van kracht worden van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
3.1. Tussen partijen is niet meer in geschil dat voor de aanlegwerkzaamheden op het perceel met de bestemming "Waarde - Archeologie" geen aanlegvergunning nodig is, omdat de werkzaamheden betrekking hebben op het ophogen tot een hoogte van 30 cm.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat de door [appellant] aangevraagde werkzaamheden zijn aan te merken als normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming. De werkzaamheden zien niet op het vellen of rooien van geriefbosjes.
De uitzonderingen op het aanlegverbod, opgenomen in artikel 4.6.2, onder a, van de planregels, zijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet cumulatief bedoeld, gelet op de tekst en de inhoud van de genoemde bepaling. De genoemde uitzonderingen zouden, indien zij cumulatief bedoeld waren, onderling tegenstrijdig zijn, zodat moet worden aangenomen dat die uitzonderingen naast elkaar gelden. Dit betekent dat het in artikel 4.6.1, onder a, opgenomen verbod niet van toepassing is wanneer een van de in artikel 4.6.2, onder a, opgenomen uitzonderingen zich voordoet.
Voor de aanlegwerkzaamheden op het perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, evenmin een aanlegvergunning nodig, nu de in artikel 4.6.2, onder a, ten eerste, van de planregels opgenomen uitzondering van toepassing is.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, wat betreft de vernietiging van het besluit op het bezwaar, voor zover het is gericht tegen de maximale ophoging van het desbetreffende perceel ongegrond is verklaard en wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in zoverre.
Nu voor de aangevraagde werkzaamheden op het perceel met de bestemming geen aanlegvergunning nodig is, dient het besluit van 20 december 2011 geheel te worden vernietigd. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 10 november 2010 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dat besluit te herroepen, de aanvraag om een aanlegvergunning af te wijzen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. De reiskosten worden vastgesteld op € 11,87. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat om aan te nemen dat L. Smallegange beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Desgevraagd is niet gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van gemachtigde. Voor zover [appellant] stelt dat hij reiskosten heeft gemaakt voor het meebrengen van een deskundige, geldt dat hij deze deskundige niet ingevolge artikel 8:60 van de Awb heeft aangemeld, zodat deze kosten reeds hierom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/871, wat betreft de vernietiging van het besluit op het bezwaar, voor zover het is gericht tegen de maximale ophoging van het desbetreffende perceel ongegrond is verklaard en wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in zoverre;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude van 20 december 2011, kenmerk 2011/394;
IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 november 2010, kenmerk JN/10-1967;
V. wijst de aanvraag om aanlegvergunning te verlenen af;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 11,87 (zegge: elf euro en zevenentachtig cent);
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013