201206419/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Wateringen, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juni 2012 in zaak nr. 12/1334 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college geweigerd [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een uitweg op het perceel [locatie] te Wateringen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2013, waar [appellante], bijgestaan door G.M. Tewari, en het college, vertegenwoordigd door F.M. de Schipper en R. den Dulk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening 2010 van de gemeente Westland is het verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
Het college heeft ten behoeve van de uitvoering van deze bevoegdheid de Beleidsregels uitwegvergunningen gemeente Westland vastgesteld (hierna: de Beleidsregels). Hierin is neergelegd dat de aanvraag om een uitwegvergunning kan worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg, indien het aantal openbare parkeerplaatsen wordt verminderd en volgens de bestaande parkeernormen niet binnen een afstand van 50 meter voldoende openbare parkeerplaatsen voorhanden blijven.
2. Niet in geschil is dat de parkeerdruk in de omgeving van het perceel hoog is. [appellante] heeft de uitwegvergunning aangevraagd om in de voortuin te kunnen parkeren.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om een uitwegvergunning te verlenen in strijd is met de Beleidsregels. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd, dat voor een veilig gebruik van de uitweg de openbare parkeerplaats tegenover haar woning moet worden opgeheven. Het college heeft daarnaar geen onderzoek verricht, terwijl [appellante] uit eigen ervaring weet dat voor het in- en uitrijden van de voortuin de tegenoverliggende openbare parkeerplaats geen belemmering vormt. Voorts stelt zij dat het college in de Prins Bernhardstraat en de Ambachtsweg uitwegvergunningen heeft verleend en in de directe omgeving verscheidene in- en uitritten zijn gerealiseerd, zodat met de verlening van de uitwegvergunning geen precedent wordt geschapen.
3.1. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat het college de uitwegvergunning niet mocht weigeren. De rechtbank heeft daarbij met juistheid van belang geacht, dat volgens het college voor een veilig gebruik van de uitweg de openbare parkeerplaats tegenover de woning van [appellante] zou moeten worden opgeheven wegens de benodigde manoeuvreerruimte van een auto en de smalle straat. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Dat met een uitwegvergunning de parkeerdruk in de omgeving afneemt, aangezien dan twee auto’s in haar voortuin kunnen worden geparkeerd, zoals [appellante] stelt, vormt, daargelaten of dat zo is, geen grond voor een ander oordeel. Die stelling laat onverlet dat dan een openbare parkeerplaats moet worden opgegeven, zodat het aantal openbare parkeerplaatsen als bedoeld in de Beleidsregels wordt verminderd. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat parkeren in de voortuin in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft verder terecht het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat niet is gebleken van gevallen gelijk aan of vergelijkbaar met dat van [appellante], waarin wel een uitwegvergunning is verleend. De parkeergelegenheid die in de tuin van het hoekhuis aan het eind van de Prins Hendrikstraat is gerealiseerd, betreft geen vergelijkbaar geval, reeds omdat tegenover die tuin geen openbare parkeergelegenheid is gelegen. Voorts zijn de gerealiseerde uitwegen in de Ambachtsweg niet vergelijkbaar, nu die weg breder is dan de Prins Hendrikstraat en niet is gebleken dat daarvoor openbare parkeerplaatsen zijn opgeheven.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen, dat het college bij zijn belangenafweging heeft kunnen betrekken dat verlening van een uitwegvergunning aan [appellante] met opheffing van een openbare parkeerplaats, een precedent schept voor soortgelijke situaties, waardoor meer openbare parkeerplaatsen zouden kunnen verdwijnen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013