ECLI:NL:RVS:2013:BZ7764

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206338/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang en dwangsom bij verhuur van wooneenheden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant, eigenaar van een perceel te Langedijk, had een besluit van het college van burgemeester en wethouders ontvangen, waarin hem werd gelast om de verhuur van wooneenheden in een schuur te staken en het slaapkamermeubilair te verwijderen. Dit besluit was genomen onder aanzegging van bestuursdwang en met oplegging van een dwangsom van € 30.000,00. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de bewoning van de schuur in strijd was met het bestemmingsplan.

De appellant betoogde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat hij een gedoogbeschikking had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de gedoogbeschikking alleen betrekking had op de bewoning door de appellant en zijn gezin, en niet op verhuur aan derden. De rechtbank concludeerde dat de last om het slaapkamermeubilair en de keukenvoorzieningen te verwijderen voldoende duidelijk was en dat de dwangsom niet disproportioneel was, gezien de ernst van de overtreding en het voordeel dat met de overtreding kon worden behaald.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de verhuur tijdig had gestaakt en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201206338/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Langedijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 mei 2012 in zaak
nr. 11/1084 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit de verhuur van de wooneenheden in de schuur, plaatselijk bekend als [locatie a] te [plaats] aan derden, niet zijnde leden van zijn gezin, voor woondoeleinden te staken en gestaakt te houden en het slaapkamermeubilair in de wooneenheden die niet voor eigen woondoeleinden worden gebruikt te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 30.000,00 ineens gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit de gerealiseerde badkamers en keukenvoorzieningen in de drie wooneenheden die niet voor eigen woondoeleinden worden gebruikt te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het college dat besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Burgers, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Vijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats], waarop zich een woonhuis en schuur bevinden. De schuur wordt vanaf 1996 bewoond door [appellant] met zijn gezin. Er heeft kadastrale splitsing plaatsgevonden, waarna [appellant] aan de schuur het huisnummer […] heeft gegeven. Het woonhuis heeft [appellant] verkocht. Het college heeft bij een controle op 17 maart 2010 vastgesteld dat de schuur naast het woongedeelte van [appellant] en zijn gezin bestaat uit drie zelfstandig te bewonen eenheden, die elk zijn voorzien van een eigen op- of toegang van buitenaf, woonkamer, slaapkamer, badkamer en keukenvoorzieningen.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oudkarspel" is de schuur bestemd als bedrijfsruimte en is bewoning daarvan door [appellant], dan wel door derden, niet toegestaan. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college [appellant] een persoonlijke gedoogtoestemming verleend voor het gebruiken van deze bedrijfsruimte als woning in strijd met het bestemmingsplan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, nu het college hem een gedoogbeschikking heeft verleend. Onduidelijkheid over de strekking daarvan dient voor rekening van het college te blijven, aangezien hij geen afschrift van die beschikking heeft ontvangen, aldus [appellant]. Daarbij komt dat het college volgens [appellant] ermee bekend was dat hij in de schuur drie appartementen had gerealiseerd, waarvan twee ten behoeve van zijn kinderen. Voorts voert hij aan dat ten tijde van het besluit van 9 augustus 2010 het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zo daarvan al sprake was, was beëindigd. Daarnaast is het besluit volgens [appellant] onvoldoende concreet, nu daaruit niet kon worden opgemaakt welke aanpassingen aan de schuur van hem werden verlangd, hetgeen ook door de commissie voor de bezwaarschriften in haar advies aan het college is gesignaleerd.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de schuur voor bewoning door derden in afzonderlijke wooneenheden met de daarbij behorende voorzieningen, op grond van de persoonlijke gedoogbeschikking niet was toegestaan. Deze beschikking hield slechts in dat de schuur door [appellant] en zijn gezin in strijd met het bestemmingsplan mag worden bewoond. Voor zover de reikwijdte van de gedoogbeschikking [appellant], naar gesteld, niet bekend was, had het op zijn weg gelegen daarover duidelijkheid te verkrijgen. De in hoger beroep aangevoerde omstandigheid, dat de wooneenheden al in 2005 werden verhuurd, maakt voorts niet dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dat gebruik werd gedoogd. Dat [appellant], naar gesteld, de verhuur van de wooneenheden aan derden in strijd met het bestemmingsplan op 9 augustus 2010 reeds had gestaakt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de last om het slaapkamermeubilair, de badkamers en de keukenvoorzieningen in de wooneenheden, die niet voor eigen woondoeleinden worden gebruikt te verwijderen en verwijderd te houden, voldoende duidelijk was. Op advies van de commissie voor de bezwaarschriften is daaraan in het bestreden besluit nog de ligging van de drie wooneenheden toegevoegd. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom disproportioneel is. Daartoe voert hij aan dat het college hem er niet op heeft gewezen, dat hij schorsing van het besluit van 9 augustus 2010 had kunnen verzoeken. Bovendien heeft het college met de verlaging van de dwangsom van € 30.000,00 naar € 20.000,00 erkend dat deze te hoog was. Ondanks de verlaging blijft de dwangsom disproportioneel en had deze maximaal € 4.000,00 mogen bedragen, nu de verhuur aan derden tijdig was gestaakt, de last voor het overige onvoldoende concreet was en de resterende overtredingen eenvoudig konden worden beëindigd.
4.1. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat met een schorsing van het besluit van 9 augustus 2010 de verbeurte van de dwangsom had kunnen worden voorkomen, wordt overwogen dat, daargelaten dat niet vast staat dat een verzoek om schorsing zou zijn ingewilligd, het college niet verplicht was hem te wijzen op de mogelijkheid een dergelijk verzoek in te dienen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking ervan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft toegelicht dat de hoogte van de dwangsom is bepaald op basis van het voordeel dat met de overtreding kan worden behaald, waarvoor een inschatting van de huurinkomsten van de drie wooneenheden per jaar is gemaakt, vermenigvuldigd met factor twee om van de dwangsom een prikkelende werking te doen uitgaan om de overtreding binnen de begunstigingstermijn te beëindigen. Dat de bouwkundige voorzieningen eenvoudig waren te verwijderen maakt de dwangsom niet disproportioneel. Evenmin vormt de omstandigheid dat de verhuur aan derden reeds binnen de begunstigingstermijn was gestaakt aanleiding tot dat oordeel, nu de verhuur kan worden hervat, zolang de woonvoorzieningen in de drie wooneenheden niet zijn verwijderd.
Dat het college een bedrag van € 10.000,00 heeft terugbetaald, vormt evenmin aanleiding om de hoogte van dwangsom onredelijk te achten. Het college heeft het bestreden besluit uitdrukkelijk gehandhaafd en toegelicht dat die terugbetaling plaatsvond in een poging het geschil alsnog onderling op te lossen, nadat de rechtbank om die reden het onderzoek ter zitting had geschorst. Dat het college daarbij van belang heeft geacht dat overeenstemming is bereikt over de te verwijderen bouwkundige voorzieningen en een aanrechtblad en badkamer niet langer hoefden te worden verwijderd, laat voorts onverlet dat de last voldoende duidelijk was, zoals hiervoor onder 3.1. is overwogen.
De verlaging van de dwangsom tot het bedrag van de daadwerkelijk gemaakte ambtelijke kosten van € 4.000,00 in een ander geval, waarnaar [appellant] in hoger beroep heeft verwezen, maakt niet dat de hoogte van de opgelegde dwangsom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De gevallen zijn terecht niet vergelijkbaar geacht, omdat in die zaak, naar het college onweersproken heeft gesteld, de begunstigingstermijn slechts vier weken heeft bedragen. Voorts is, anders dan bij [appellant], niet gebleken dat in die zaak met de overtreding financieel voordeel kon worden behaald.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
357-757.