201205977/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaken nrs. 12/933 en 12/2659 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Burgerz Delft B.V. een seizoenontheffing voor het afmeren van een terrasboot ter hoogte van het pand aan de Oude Delft 113-115 te Delft voor de kalenderjaren 2011-2013 verleend.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Pronk, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Angenent, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1 van de Verordening openbaar gemeentewater Delft 1996 (hierna: Vogd) wordt, in aanvulling op de in de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement gegeven definities, in deze verordening verstaan onder
b. ligplaatsenkaart: de bij deze verordening behorende tekening met nummer R-00-32-01, waarop de diverse categorieën en/of aantallen afmeerplaatsen zijn aangegeven;
c. grachtvak: een gedeelte van een gracht, dat aan de kopeinden wordt begrensd door een brug c.q. een weg;
h. terrasboot: dekschuit (of ander vaartuig) gebruikt als onoverdekt terras, te weten een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf, waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar - al dan niet tegen een vergoeding - dranken worden geschonken en maaltijden voor directe consumptie worden bereid en/of worden verstrekt;
j. dienende pand: pand, ten behoeve waarvan een ontheffing voor een dekschuit wordt aangevraagd/afgegeven;
k. seizoenontheffing: ontheffing voor het afmeren van een terrasboot met een geldigheidsduur van enige maanden;
Ingevolge artikel 6, eerste lid, is het verboden een vaartuig in openbaar gemeentewater af te meren, dan wel te laten liggen.
Ingevolge het tweede lid kan het college daarvan ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, wordt een seizoenontheffing voor een terrasboot alleen verleend voor de periode die tussen 1 april en 1 oktober ligt.
Ingevolge die aanhef en onder b wordt een seizoenontheffing voor een terrasboot alleen verleend voor locaties, als aangegeven op de ligplaatsenkaart bestemd voor "seizoenontheffingen terrasboten".
Ingevolge artikel 25, eerste lid, wordt een ontheffing krachtens deze verordening geweigerd, indien:
b. het een aanvraag betreft die buiten de op de ligplaatsenkaart aangegeven categorieën en gebieden valt;
c. ter plaatse van de op de ligplaatsenkaart aangegeven afmeerplaatsen voor het vaartuig dat de aanvraag betreft geen plaats is;
d. ter plaatse het maximum toegelaten aantal vaartuigen of exploitatiepunten, als aangegeven op de ligplaatsenkaart, dan wel in het bestemmingsplan, wordt overschreden;
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder f, kan de ontheffing door het college worden ingetrokken of gewijzigd, indien er geen gebruik van wordt gemaakt.
Ingevolge artikel 28 is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende hetgeen in deze verordening is bepaald.
In de Nota Terrasbotenbeleid 2004 (hierna: de Nota) en de daarbij behorende bijlagen is het ter uitvoering van deze regels gevoerde beleid gepubliceerd.
2. Het college heeft aan het besluit van 14 februari 2012 ten grondslag gelegd dat in het gevoerde terrasbotenbeleid een koppeling is gemaakt tussen de op de ligplaatsenkaart bij de Vogd aangewezen locaties voor terrasboten en specifieke panden met een horecabestemming, waaronder het pand aan de Oude Delft 113-115. Zolang het betrokken pand een horecabestemming heeft, blijft de ligplaatslocatie aan het pand gekoppeld. Dit is slechts anders, indien niet opnieuw een horecaonderneming in het pand wordt geëxploiteerd. [appellant] zou eerst in dat geval voor een seizoenontheffing in aanmerking kunnen komen. Derhalve is terecht aan Burgerz een seizoenontheffing voor de kalenderjaren 2011-2013 verleend. Dat [appellant] eerder een aanvraag om deze ontheffing heeft ingediend, maakt, gelet op de pandkoppeling, niet dat het verlenen van de ontheffing aan Burgerz in strijd is met het beginsel van fair play, aldus het besluit.
3. De rechtbank heeft [appellant]’s betoog dat het college zijn aanvraag om een seizoenontheffing ten onrechte heeft afgewezen en de in geding zijnde ontheffing daarom ten onrechte heeft verleend, verworpen. Zijn betoog dat de aanvragen om de ontheffing niet los van elkaar mochten worden beoordeeld, faalt, nu het afzonderlijke aanvragen zijn, die op ver uiteen liggende data zijn gedaan, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het concurrerende aanvragen om de ontheffing zijn en de beoordeling ervan daarom in één besluit had moeten plaatsvinden.
4.1. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201201583/1/A3, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit op [appellant]’s aanvraag duidelijk was dat de seizoenontheffing voor de kalenderjaren 2011-2013 ten behoeve van de nieuwe horecaonderneming in het pand Oude Delft 113-115 zou worden verleend en heeft de rechtbank, gelet hierop, in de omstandigheid dat niet gelijktijdig op de aanvragen om deze ontheffing is beslist terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college [appellant]’s aanvraag niet mocht afwijzen, als het heeft gedaan.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de interpretatie die het college in dit geval aan de pandkoppeling heeft gegeven in strijd is met de uit artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; de Dienstenrichtlijn) en de Dienstenwet voortvloeiende eisen, kan, reeds omdat dit niet nader is toegelicht, niet slagen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het bij haar bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013