201200397/1/V3.
Datum uitspraak: 19 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/9562 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de minister de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
3. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door het beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang, heeft miskend dat bedoeld belang is gelegen in het feit dat het terugkeerbesluit aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling ten grondslag zal kunnen worden gelegd.
3.1. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2012 in zaak nr. 201108832/1/V3 heeft een vreemdeling, zolang niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de werking van het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit is komen te vervallen en dat besluit derhalve aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling zal kunnen worden gelegd, belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit.
Nu in deze zaak niet is gebleken van vorenbedoelde omstandigheden, klaagt de vreemdeling derhalve terecht en op goede gronden dat hij belang had bij een beoordeling van het door hem ingestelde beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling het volgende.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is genomen.
5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Bij het besluit van 2 maart 2011 is het terugkeerbesluit gehandhaafd. Uit het voorgaande volgt dat voor dat terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden wegens een risico op onderduiken, een wettelijke grondslag ontbrak. Het beroep tegen het besluit van 2 maart 2011 is derhalve gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Omdat voor de staatssecretaris de bevoegdheid ontbrak de vreemdeling in het terugkeerbesluit van 14 december 2010 een vertrektermijn te onthouden vanwege het risico op onderduiken, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/9562;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 2 maart 2011, kenmerk DT&V/2010-UIT-9567;
V. herroept het terugkeerbesluit van 14 december 2010;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013