201203937/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]. (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/1885 in het geding tussen:
het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: het algemeen bestuur).
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het algemeen bestuur een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar [appellant] en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Engen, bijgestaan door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.
1. Met het oog op de behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de aanleg van de HSL-Zuid en de verbreding, verlegging en reconstructie van de A16 en de A4, hebben de minister van Verkeer en Waterstaat en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke regeling schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling kan op grond van de regeling slechts schadevergoeding op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, worden toegekend als de schade een gevolg is van het onherroepelijke tracébesluit en/of de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, en deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van degene die schade lijdt behoort te blijven en voor zover vergoeding van deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 9 beslist het algemeen bestuur op verzoeken om schadevergoeding, voor zover de schade voortvloeit uit het onherroepelijke tracébesluit en/of daaruit rechtstreeks voortvloeiende bestuursbesluiten en rechtmatige uitvoeringshandelingen.
Ingevolge artikel 10 is op de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 9 de door het algemeen bestuur vastgestelde procedureverordening van toepassing.
1.1. Het algemeen bestuur heeft ter uitvoering van artikel 10 van de Gemeenschappelijke regeling op 6 april 1998 de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kent het algemeen bestuur op verzoek van degene die schade lijdt of zal lijden, schadevergoeding toe als de schade een gevolg is van het onherroepelijke Tracébesluit en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en/of rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, mits deze schade niet of niet geheel ten laste van degene die schade lijdt behoort te blijven en voor zover vergoeding van deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. [appellant] exploiteerde tot voor kort een hotel-pension in het tot zijn eigendom behorende pand aan het [locatie] te [plaats] (hierna: het pand). Het pand is gelegen ten oosten van de A4 en de daarmee aan de westzijde gebundeld aangelegde HSL-Zuid. Bij brief van 16 oktober 2000 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid in verband met de besluitvorming ten behoeve van de aanleg van de HSL-Zuid en de daarmee samenhangende werkzaamheden. Naar aanleiding van dit verzoek zijn aan [appellant] over de jaren 2001 tot en met 2005 schadevergoedingen toegekend wegens winstderving als gevolg van tijdelijke werkzaamheden in verband met de aanleg van de HSL-Zuid. Geen schadevergoeding is toegekend wegens waardevermindering van het pand. Het tegen deze laatste beslissing gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juni 2005 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellant] geen beroep ingesteld.
3. Bij brief van 18 mei 2010 heeft [appellant] een nieuw verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid. Hij heeft daaraan, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat hij schade in de vorm van waardedaling van het pand heeft geleden als gevolg van geluidsoverlast van de HSL-Zuid.
Het algemeen bestuur heeft het verzoek van [appellant] opgevat als een herhaald verzoek om schadevergoeding wegens waardedaling van het pand en dit verzoek bij besluit van 5 juli 2010, zoals gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2011, afgewezen, omdat er naar het oordeel van het algemeen bestuur geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan ten grondslag liggen. Uit het Tracébesluit volgt dat verificatie van de berekende en werkelijk optredende geluidsbelastingen en van de effectiviteit van de getroffen geluidwerende maatregelen aan de hand van metingen van de werkelijk optredende effecten zal geschieden één en tien jaar na ingebruikname van de HSL. De gegevens van het geluidsonderzoek waren ten tijde van het te nemen besluit nog niet voorhanden. Pas wanneer uit deze evaluatiemetingen aperte afwijkingen blijken, kan een nieuw of aanvullend verzoek tot schadevergoeding worden ingediend, aldus het algemeen bestuur.
Naar het oordeel van de rechtbank is met geluidmetingen van Milieudienst West-Holland, een rapport van DCMR Milieudienst Rijnmond, de feitelijke geluidsoverlast die [appellant] en de hotelgasten ervaren en krantenartikelen dienaangaande weliswaar sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, maar is op voorhand uitgesloten dat deze aan het besluit van 30 juni 2005 kunnen afdoen, omdat niet valt uit te sluiten dat de geluidsbelasting in de eindsituatie zal wijzigen ten opzichte van de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door de ten tijde van belang op het traject rijdende treinen. De rechtbank heeft overwogen dat wanneer blijkt dat de geluidshinder in de eindsituatie feitelijk meer bedraagt dan de destijds berekende geluidshinder, onder omstandigheden een nieuw dan wel aanvullend verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank nu zij heeft overwogen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zijn beroep ten onrechte niet reeds daarom gegrond heeft verklaard.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op voorhand is uitgesloten dat de door hem aangevoerde nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden aan het eerdere besluit van 30 juni 2005 kunnen afdoen. Hij voert daartoe aan dat er inmiddels al diverse geluidmetingen zijn verricht en de minister van Verkeer en Waterstaat het bestaan van geluidsoverlast ook heeft erkend. Deze hinder wordt volgens [appellant] veroorzaakt doordat de geluidwerende maatregelen onvoldoende blijken te zijn en doordat ook andere treinen dan de Thalys van het traject gebruik maken. Gelet hierop kan op de in het Tracébesluit geplande geluidmetingen, één en tien jaar na de ingebruikname van de HSL-Zuid, niet worden gewacht, alvorens een aanvullend verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan, aldus [appellant].
4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 juni 2010 in zaak nr. 200908811/1/H2) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, maar zij heeft gelet op het navolgende hierin geen aanleiding hoeven zien het beroep gegrond te verklaren. De nieuwe feiten, waaronder de geluidmetingen van de Milieudienst West-Holland, kunnen niet afdoen aan de aan het besluit van 30 juni 2005 ten grondslag gelegde berekeningen van de te verwachten geluidsbelasting in de definitieve situatie. Hierbij is van belang dat, zoals het algemeen bestuur in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, het tijdelijke treinmaterieel zal worden vervangen en dat het definitieve materieel met hogere snelheid en volgens een andere dienstregeling zal gaan rijden. Bovendien zullen overeenkomstig de nota van toelichting bij het Tracébesluit één en tien jaar na ingebruikname van de HSL-Zuid metingen worden verricht, naar aanleiding waarvan, indien noodzakelijk, eventueel aanvullende geluidbeperkende maatregelen zullen worden uitgevoerd. Gelet hierop is voorshands dan ook niet uit te sluiten dat de geluidsbelasting in de eindsituatie anders is dan de tot op heden gemeten geluidsbelasting. Indien in de eindsituatie zou blijken dat de geluidshinder feitelijk meer bedraagt dan de thans berekende geluidshinder, kan [appellant] een nieuw dan wel aanvullend verzoek om schadevergoeding doen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013