201204845/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 maart 2012 in zaak nr. 11/2208 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2007 herzien en gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2011 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
1. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2007 definitief vastgesteld op € 466,00.
Bij het besluit van 14 augustus 2010, zoals gehandhaafd bij het besluit van 15 november 2011, heeft de Belastingdienst deze vaststelling herzien. Aan laatstvermeld besluit heeft hij ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd en niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk kosten voor kinderopvang zijn gemaakt.
2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
3. De Belastingdienst betoogt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd omdat de rechtbank, door te overwegen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een schriftelijke overeenkomst ten grondslag lag aan de kinderopvang over het jaar 2007, niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag over dat jaar, nu zij geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52, gelezen in verbinding met artikel 56, tweede lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) heeft overgelegd en [wederpartij] zelf geen kosten voor kinderopvang heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5 van de Wko.
De Afdeling overweegt als volgt.
3.1. Met het besluit van 10 juli 2009 heeft de aan [wederpartij] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten grondslag is gelegd.
Door op basis van de door [wederpartij] destijds verstrekte gegevens op 10 juli 2009 de tegemoetkoming definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van een akte van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, gelezen in verbinding met artikel 56, tweede lid, van de Wko of het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage.
Evenmin is voldaan aan het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir. Weliswaar staat de Awir er niet aan in de weg dat de Belastingdienst, als hij heeft gedaan, na de definitieve vaststelling alsnog om gegevens en inlichtingen vraagt met het oog op eventuele toepassing van artikel 21, maar de Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] op het moment van de definitieve vaststelling wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat zij dat behoorde te weten. Dat [wederpartij], als gesteld, na de vaststelling desgevraagd niet meer aannemelijk heeft kunnen maken dat zij een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau heeft gesloten en een eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang heeft voldaan, is hiertoe onvoldoende.
4. Het hoger beroep is reeds hierom ongegrond. Aan hetgeen de Belastingdienst in hoger beroep heeft aangevoerd wordt niet toegekomen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd. De Belastingdienst zal bij het door hem opnieuw te nemen besluit op bezwaar het hiervoor overwogene dienen te betrekken.
5. Van proceskosten van de zijde van [wederpartij] die in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013