201300831/1/R6.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dordrecht,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 7 november 2012, kenmerk PZH-2012-355103149, heeft het college het door de verenigde vergadering van het waterschap Hollandse Delta (hierna: de verenigde vergadering) op 27 september 2012 vastgestelde projectplan "Dijkversterking Eiland van Dordrecht Oost" goedgekeurd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.G. van Hintum en O.J.H. Bongers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de verenigde vergadering, vertegenwoordigd door D. Sjoerdsma en G.J. Borst, werkzaam bij het waterschap, en E.H.C. Beishuizen, werkzaam bij Arcadis, ter zitting gehoord.
1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 5.5, behoeft een projectplan tot versterking van primaire waterkeringen de goedkeuring van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, is in de bij deze wet behorende bijlage II voor elke dijkring de veiligheidsnorm aangegeven als gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op de overige het waterkerend vermogen bepalende factoren.
2. Het projectplan voorziet in de versterking van de Wantijdijk, Zeedijk en Buitendijk die horen bij het Eiland van Dordrecht Oost. Deze dijken maken onderdeel uit van dijkring 22 als bedoeld in de Waterwet. Deze dijken voldoen niet aan de in artikel 2.2, eerste lid, van die wet in samenhang bezien met bijlage II bij deze wet voor dijkring 22 gestelde veiligheidsnorm met een overschrijdingskans van 1/2000 per jaar.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de binnendijkse versterking van de waterkering ter plaatse van zijn percelen aan de [locatie] te Dordrecht. Hij betoogt dat voor een buitendijkse verzwaring had moeten worden gekozen en dat daar onvoldoende onderzoek naar is verricht. Hij voert aan dat ten onrechte doorslaggevende betekenis is toegekend aan de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Biesbosch", temeer nu dat gebied volgens hem nog niet definitief als zodanig is aangewezen. Hij brengt naar voren dat door de ingreep in de dijk cultuurhistorische waarden in de vorm van een aardhaalzone en een knotwilgenrij verloren gaan. Hij kan zich niet verenigen met het terugplaatsen van knotwilgen op zijn perceel.
[appellant] betoogt voorts dat door de binnendijkse dijkverzwaring een deel van zijn tuin verloren gaat, het niet meer mogelijk is om zijn woning uit te breiden en daardoor een waardevermindering van zijn woning optreedt. Verder voert hij aan dat het vervallen van een sloot tot gevolg heeft dat de natuurlijke barrière tussen zijn percelen en de openbare ruimte vervalt, de drinkwatervoorziening voor zijn dieren wordt weggenomen en de drainage van zijn percelen niet meer zal functioneren. Hij vreest voor vernatting van zijn perceel. Volgens hem is daar ten onrechte geen onderzoek naar gedaan.
[appellant] betoogt verder dat ten onrechte doorslaggevende betekenis is toegekend aan de tijdsdruk waardoor onvoldoende onderzoek is verricht. Daarnaast brengt [appellant] naar voren dat zijn zienswijzen niet op objectieve wijze zijn beoordeeld. Verder betoogt hij dat de communicatie met belanghebbenden stroef verloopt. Hij kan zich niet verenigen met de omstandigheid dat overleg over de uitvoering van het projectplan met de aannemer dient plaats te vinden.
4. Het college stelt zich in navolging van de verenigde vergadering op het standpunt dat voor de binnendijkse versterking is gekozen na een zorgvuldige belangenafweging. De nadelige gevolgen worden volgens het college zoveel mogelijk beperkt, er zullen compenserende maatregelen worden getroffen en eventuele schade zal worden vergoed. Ter hoogte van de woning van [appellant] is om schade daaraan te voorkomen voorzien in een damwand en door middel van optimalisering van het ontwerp van de dijkversterking zal volgens het college, voor zover noodzakelijk, zorg worden gedragen voor een goede drainage en waterhuishouding, een drinkplaats voor de dieren en een afscheiding met de openbare ruimte.
5. In paragraaf 3.2.6 van het projectplan staan de versterkingsmaatregelen omschreven voor het tracé Zeedijk: km 7.9-8.6, het tracé waaraan de percelen van [appellant] zich bevinden. De maatregelen houden onder meer in dat de kruin van de dijk wordt verhoogd, de binnendijkse berm wordt verbreed, damwanden in de kruin van de dijk worden geplaatst ter plaatse van binnendijkse bebouwing, binnendijkse sloten worden gedempt en dat bomen tussen de dijk en de sloten worden verwijderd. Voorts zal een nieuwe knotwilgenrij worden aangeplant.
6. Ingevolge artikel 1, sub n, van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan:
1?. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,
2?. gebied dat voorlopig is aangewezen als bedoeld in artikel 12, derde lid, of
3?. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, wijst onze minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG en richtlijn 92/43/EEG.
6.1. De Biesbosch is een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1, sub n, van de Natuurbeschermingswet 1998. Het gebied is opgenomen in de bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 (nr. 2004/813/EG, PbEG L 387) vastgestelde lijst van communautair belang als bedoeld in de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (de Habitatrichtlijn). Voorts is het gebied bij besluit van 11 oktober 1996 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (de Vogelrichtlijn). Voor dit gebied heeft een ontwerpbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 september 2009 tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn ter inzage gelegen. Voor zover [appellant] betoogt dat aan de Biesbosch niet de bescherming toekomt die daar in het ten behoeve van het projectplan opgestelde milieueffectrapport aan is toegekend, faalt het derhalve.
7. In de "Projectnota/MER Dijkversterking Eiland van Dordrecht Oost" van 26 maart 2012, waar het milieueffectrapport in is opgenomen, zijn voor wat betreft de Wantijdijk en de Zeedijk de effecten van alternatief 1, met variant 1A, en alternatief 2 beschreven en met elkaar vergeleken.
Alternatief 1 betreft een vierkante dijkversterking waarbij de as van de dijk op dezelfde plaats blijft. Voor wat betreft het gedeelte van de dijk waar het perceel van [appellant A] is gesitueerd, het tracé kilometer 7.8-8.6, gaat het om een binnendijkse berm en ophoging van de dijk. Omdat een volledige vierkante versterking tot gevolg zou hebben dat een aantal woningen aan de Zeedijk moet verdwijnen, is variant 1A uitgewerkt, waarbij is voorzien in damwanden in de kruinlijn van de dijk ter hoogte van de woningen aan de Zeedijk.
Alternatief 2 betreft een buitenwaartse asverschuiving, hetgeen betekent dat de dijkversterking vrijwel volledig in de richting van het Wantij wordt uitgevoerd en de as van de dijk wordt verplaatst in die richting. Voor het gedeelte van de dijk waar de percelen van [appellant] zijn gesitueerd houdt dit alternatief een buitenwaartse asverschuiving en ophoging van de dijk in; de locatie van de binnendijkse teen wijzigt niet.
7.1. Uit het milieueffectrapport volgt dat alternatief 2 bij het tracé kilometer 7.8-8.6 negatieve effecten heeft op het nabij gelegen Natura 2000-gebied "Biesbosch", omdat deze variant een ernstig ruimtebeslag op dat gebied legt, en dat dit alternatief veruit het meest kost. Alternatief 1 en variant 1A hebben tot gevolg dat een uit cultuurhistorisch oogpunt waardevolle knotwilgenrij verdwijnt.
Alternatief 1, met variant 1A, is voor wat betreft de dijkversterking van het tracé kilometer 7.8-8.6, als voorkeursalternatief aangemerkt. Als compenserende maatregel zal een nieuwe knotwilgenrij binnendijks worden aangeplant.
7.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het milieueffectrapport voor zover het betreft de gevolgen voor de Biesbosch onvolledig is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook overigens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in verband met het milieueffectrapport onvoldoende onderzoek is verricht. In paragraaf 9.1 van het milieueffectrapport is verder in aanmerking genomen dat de te verwijderen knotwilgenrij, die de aardhaalzone flankeert, cultuurhistorische waarde heeft. Om het effect van het verwijderen van de knotwilgenrij te compenseren zal een nieuwe knotwilgenrij worden aangeplant. Ter zitting heeft de verenigde vergadering bevestigd dat de aanplant van een nieuwe knotwilgenrij niet op de percelen van [appellant] hoeft plaats te vinden om de aardhaalzone zichtbaar en herkenbaar te houden.
In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich wat betreft de keuze voor alternatief 1, met variant 1A, niet op het milieueffectrapport heeft mogen baseren.
8. Het college heeft zich in navolging van de verenigde vergadering op het standpunt gesteld dat geen wateroverlast is te verwachten van oppervlakkig afstromend water. In de meeste gevallen zal volgens de verenigde vergadering het water in de steunberm infiltreren. In uitzonderlijke situaties zal volgens de verenigde vergadering water op het weiland blijven staan, zoals ook thans, zonder de versterkingsmaatregelen, het geval is. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De verenigde vergadering heeft voorts ter zitting aangegeven bereid te zijn, indien wateroverlast ten gevolge van de dijkverzwaring mocht ontstaan, deze weg te nemen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van drainage onderaan de teen van de dijk in de vorm van een grindkoffer met drain. De verenigde vergadering heeft verder toegelicht dat het noodzakelijk is om de sloot tussen de percelen van [appellant] en de dijk te laten vervallen vanwege het toepassen van een binnendijkse steunberm. De bestaande drainage in het resterende gedeelte van de percelen van [appellant] kan volgens de verenigde vergadering op de sloot worden aangesloten die niet zal worden verwijderd. De verenigde vergadering heeft ter zitting aangegeven dat indien mocht blijken dat de drainage desondanks onvoldoende capaciteit heeft, zij zal voorzien in een passende oplossing. Eveneens zal worden voorzien in een oplossing voor de gevolgen voor de drinkwatervoorziening voor de dieren van [appellant] en een goede afscherming met de openbare ruimte, zoals het college heeft aangegeven en zoals ter zitting door de verenigde vergadering is bevestigd. Voorts heeft het college erop gewezen dat op grond van artikel 7.14 van de Waterwet verzoeken om nadeelcompensatie in het kader van de dijkversterking kunnen worden ingediend. Ingevolge deze bepaling wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Gezien het voorgaande biedt hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de verenigde vergadering om geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de belangen van [appellant].
9. In het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening van het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1965" is aan de percelen de bestemming "Waterwingebied" toegekend. Die bestemming staat in de weg aan een eventuele uitbreiding van de woning. Het betoog van [appellant] dat ten gevolge van het projectplan de mogelijkheid om zijn woning uit te breiden is weggenomen, slaagt daarom niet.
10. In het betoog over de tijdsdruk en de gestelde gebrekkige communicatie ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming op zodanige wijze is voorbereid dat in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel is gehandeld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit door tijdsdruk onvoldoende onderzoek is verricht. De enkele omstandigheid dat de beantwoording van de zienswijzen is voorbereid door de projectgroep die het projectplan heeft opgesteld, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat bij de besluitvorming in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van die wet met vooringenomenheid is gehandeld.
De omstandigheid dat de aannemer die met de uitvoerende werkzaamheden van de dijkversterking is belast overleg met belanghebbenden over de detaillering daarvan zal voeren, betreft een kwestie van uitvoering die thans niet ter beoordeling staat. Het daarop betrekking hebbende beoog kan reeds daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
11. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het projectplan.
12. Het beroep is ongegrond.
Voor zover het college betoogt dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van het besluit in de weg staat behoeft dat daarom geen bespreking.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Duursma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013